
l i l
lliisl
i l
iji
Mus decumanus, Linn. Sp. 6 , pag. 127. Pallas Glir. p. 91,
No. 4. De Wandelrot. De Surmulot. Norway rat. Die
Wanderratte. Buffon, Tom. V ü l, pi. XXVII. Schreber ,
tab. CLXXVIII.
'Kent. De kop uitgerekt, de l?ek dun. De ooren, die van
onderen fmal zijn, worden naar boven toe breeder, en fluiten
zich met een’ cirkelboog , even als bij de gewone ratten en
muizen. De' oögen zijn groot en zwart. Boven ieder oog
drie lange baardborstels. De baardborstels zijn langer dan de
kop. De ftaart is bijna zoo lang als het lijf, en heeft om~
ftreeks 200 fchubvormige huidringen. De kleur is van boven
geelachtig rood, met donkerbruin overloopen ; aan de zijden
met graauw gemengd; onder en om de beenen vuil wit. De
teenen zijn geheel van elkander afgezonderd. Het mannetje
is grootèr dan het wijfje, en heeft, völwasfen, eene lengte van
9 duimen; de ftaart daarenboven 7I duim.
IFoonpl. Zij verkiezen hun oponthoud aan het water, en
worden daarom in deze Provincie ook wel „waterratten genoemd.
Zij graven zich gaten aan de oevers, en verdrijven de
eigenlijke waterratten uit de hunne; maar zij veffpreiden zich
ook hier in de ftad aan de grachten in de riolen , en zelfs
in de huizen , bijzonder in den herfst en tegen den winter.
Foedf. Zij voeden zich , behalve met plantaardige ftoffen,
ook met vleesch ; dooden en vreten andere muizen en ratten,
die haar allen ontwijken , op, en bijten zelfs hoenders dood.
Zij zijn zeer moedig, bijzonder de mannetjes, en ftellen zich
te weer , als men hen vervolgt.
Voortt. Derzelver vermeerdering is verbazend fterk, dewijl
het wijfje gewoonlijk jaarlijks driemaal werpt, en telkens van
12 tot 15, ja foms wel i8 en 19, jongen voortbrengt.
Eigenfch. Deze foort van ratten woonde oorfpronkelijk in
Oost-Indië. Eerst in de vorige eeuw, fchijnt zij van daar in
Europa gekomen tc zijn, waar zij zich zeer fchielijk verbreid
heeft, en in diezelfde mate de gewone ratten meer en meer
fchijnt te verdrijven. In deze Provincie, is zij nu reeds bijna
zoo gemeen als de gewone ratten (*). Zij doen van tijd tot
tijd, volgens het verhaal van pallas ( f ) , fchaarsgewijze,
groote wandelingen. Zij zijn geene winterflapers, maar die op
het veld blijven, leven in het ruwe jaargetijde van den voorraad,
dien zij in den herfst verzameld hebben, en komen bij
goed weder voor den dag.
Het is zeer moeijelijk, om deze fchadelijkfte van alle ratten
te verdrijven, daar zij bezwaarlijk in vallen gaan of gift eten,
en ook de katten niet gaarne met haar te doen hebben. Wezels
ep fretten zijn hare ergfte vijanden, en, volgens de
waarneming van paljas, verlaten zij de plaatfen, waar konijnen
gehouden worden. Van de gewone ratten , zijn zij door
hare kleur gemakkelijk te pnderfcheiden, *— Zie over deze
foort ook c. NiCATi Commentatio in de Annales Academia Rem-
Trajectina, A°. 1820 en 1821, p. xio.
Mus soricinus , Hermann. De Snuitmuis. Schreber, Tab,
CLXXXIII B.
Kent. De bovenkaak is toegefpitst, bijna even als bij de
fpitsmuizen. De bovenlip is gefpleten, De fiiijianden zijn
bleekgeel. De baardharen in zeven rijen in de hoogte ftaande,
De ooren zijn rond en behaard. Er zijn vier teenen aan de
voorpooten, met een knobbeltje in plaats van een’ duim; vijf
aan de achterpooten , van welke de buitenfte eenigzins terug
wijkt, De klaauwen of nagels zijn zeer kort. De ftaart is
eenkleurig , al dunner en dunner uitloopenden met fchubach-
tige ringen en daar tusfchen geplaatste haren bezet. De kleur
van dit diertje is geel met graauw gemengd. Aan het achterlijf
om den wortel van den ftaart is de gele kleur zuiverder,
minder met graauw vermengd, De buik is wit. De geheele
leng*
(*) In de ftad zijn de gewon? ratten nog talrijker; maar op het
platte land hebben de wandelratten hier reeds de overhand,
Cf) Glir. p. 92.