
Kent. Het graauwachtig vijfzijdig lijf wordt naar
achteren dunner en is aan de beide einden ftomp, van
de vijf zijden zijn ei drie platachtig en ongelijk van
breedte, de twee andere zijn eenigzins bol; alle zijn zij
met tepeltjes bezet; het uiteriiq van het voorlijf is bekerachtig
, in het midden ligt eene bolronde fchijf, in
welke zich de opening van den mond bevindt, terwijl
rondom dezelve tien evengelijke voelertjes voortkomen ;
het achterdeel is als ftomp afgefineden, vertoonende zich
eenigzins als eene holle fchijf, in welker midden de opq-
nmg van den aars gelegen is,
Woonpl. In de Zeeuwfche ftroomen,
CCXCIII. DE KIEUW WORM, (L E R N A E A .y
Gejlachts-kent. Het lijf langwerpig, rolrondachtig;
aan den kop zijn 2 è 3 voelertjes, die eenigermate de
gedaante van armen hebben, en waarmede het dier zich
aan eenig voorwerp vasthecht; de 2 eijerftokken ver-
toonen zich als ftaarten,
1. Lern. Branchialis. L . Sp. 1 , p. 3I44. l a_
marck I I I , p. 230, fp. 1. Gronov. Act. Helv. V ,
P* 377» No. 485. Houttuin Nat. Hist. 1 £). # XIV
&l ' •> kl. 332, pl. 1 10 , f. 6. Uitgezóchte Verhan. 1 1 ,
bl. 282, pl. 14. Kieuwworm der Kabeljaauwen.
Kent. Het yoorfte gedeelte van het lijf is fpilrond,
het achterfte dikker, gekromd en met 2 eijerftokken, die*
zich als ineen geftrengelde draden vertoonen , voorzien,
en eindigt in een’ ftompen ftaart. De kop is balrond met
een’ regt vooruitftekenden hoorn , aan de beiden zijdep
bevindt zich een lid , in de gedaante van een’ arm aan
welks
welks einde twee voelertjes geplaatst z ijn , de overlangs
uitgeftrekte en zich horizontaal openende en fluitende
mond ligt in het midden van den kop, en is met drie;
lippen voorzien; behalve de kop en de armen is de ge^
heele worm bruinachtig, glad, glinsterende en door*
fchijnende. Lengte i | duim; dikte als de fchaft van een
hoendervedei*.
Woonpl. Aan de kieuwen van den kabeljaauw en in
den kop van den fchelvisch; door den Heere m. houttuin
, in het jaar 1757, het eerst ontdekt.
a. L ern. Cyprinacea. L . Sp. 2 , p. 3144. L a-
Marck. Hl N. III, p. 230, fp. 2. L . Cyprinacea.
L inn. Fauna. Succ. Tab. 2 , f. 2100. De Steenkarpers
Kieuwworm.
Kent. Het lijf is knodsachtig , rolrond, eenigermate
doorfchijnende, bij de aanhechting uit een’ witten
rok beftaande, die het achterlijf vormt, dat in drie
knobbeltjes eindigt, van welke bet middelde het grootfte
is ; de mondsopening ligt vooraan, nevens dezelve bevinden
zich twee weeke uitfteekfels, ieder in de gedaante
van een half maantje, wederzijds ligt de opening van
den aars. Lengte ruim | duim.
Woonpl. Aan het lijf der fteenkarpers , doet hij door
zuiging roode vlekken ontdaan.
CCXCVI. DE Z E E K A T . (SE P IA .)
Gejlachts-kent. Het lijf vleezig; in een’ van achteren
ftompen rondom met een fmalle vin o f vleugel
bezetten zak befloten ; binnen in het lijf langs den rug
ligt een los krijt- fponsachtig ondoorfchijnend ichild;
de