
den zak eindigt; het hoornachtige ruggefchild gelijkt in
gedaante naar een’ degen, van welken de punt; achterwaarts
gekeerd is. Lengte 4— 12 duimen,
ï Woonpl. In de Noordzee langs onze (Iranden.
Voorin Zij leggen eijeren als {lijmachtige trosfen van
gedaante als de katjes der hazelnotenboomen, van 8 duim
tot 2 voet lang, roodachtig, helder, glasachtig in welke
men het vruchtbeginfel z ie t , en hemelsblaauw doorfchij-
nende, wanneer het vruchtje op het uitbreken i s , vele
dezer trosfen zijn door eenen lilachtigen band zamenge-
voegd, gelijk dezelve van minder dan 100 tot 568 te
Scheveningen aan het flrand gevonden zijn door bohadsch
de Animalib. marin Cap. X l l , Tab. XII.
Voedf. Visch , krabbetjes en garnalen.
C CX C V 1I. DE ZE EKW A L . (MEDUSA*)
Gejlachts-kent. Het lijf lilachtig cirkelrond doorfehij-
«end, glad, eenigermate bol van boven en hol van onderen
; de mond , hetzij er één o f meer aanwezig zijn ,
ligt van onderen.
1 . Med. Infundibulum. L. Sp. 13 , p. 3152. L a-
marck H. N. I I , p. 469, fp. 2. Beröe Oyatus.
Gronov. Act. Helv. V , p. 381, No. 496. Baster
Opusc. Subsc. I , p. 123 ( 143)» T . 14 , f. 5. De
trechtervormige Zeekwal met 9 ribben.
Kent* Langwerpig rond , hol, aan het wijdfle einde
open, doorfchijnend en lilachtig; overlangs loopen 9 ribbetjes
met een zeer groot getal uitermaten fijne vezeltjes
bezet, welke, wanneer het dier zwemt, in eene geftadige
beweging zijn.
Woonpl. Aan de Branden van het eiland Schouwen en
in de havens van Zierikzee, in groot aantal in de maand
April.
2. Med. Piïeus. L. Sp. 14 , p. 3152. L amarck
H. N. II, p. 47®» fp* 3* Beroë Pileus. Gronov.
Act. Helv. IV , p. 3 6 , § 1 , Tab. 4 , f. x-^5 et
T \ 5 » P* 3gi » No. 495. Baster Opusè. Subsc» p.
126 (144), T . 14, f. 6 , .7 Gronov. Uitgez.
Verh. III, P* 4^4 > PË f» I » 4> 5‘ De mutsvormige
Zeekwal.
Kent. Het lijf is klootrond * bijna doorfchijnend en
lilachtig, door acht ribben in even zoo vele afdeelingen
onderfcheiden, buiten het water is de kleur lichtblaauw;
uit het achterlijf komen 2 zeer lange fijne, rekbare, bewegelijke
ftaarten voort, welke aan de binnenzijde met
haartjes van ongelijke lengte bezet zijn, en door het dier
bewogen en bijna geheel kunnen ingetrokken worden.
Wwnpl. Inzonderheid ook aan het Brand te Katwijk.
3. Med. Hyfocella. L. Sp. 3, p. 3153. Lamarck
H. N. I I , p. 503, fp. 2. Orythia minima? Peron
et lesueur. Ann. du Mus. etc. X IV , p. 328, No.
5. Orythia minima. Baster Opusc. Subsc. I I , p.
(65) 9 *1 * 7 j f* 5* De kleine Kwal.
Kent. Het lijf vertoont zich als een fchijfje, van
boven rond en witachtig, met 16 ftralen, welke de gedaante
van éenen gelijkzijdigen driehoek hebben, de on*
derzijde is h o l, in het midden met vier voelertjes; het
lilachtig vlies is geelachtig geflipt. Het diertje is voor
het bloote oog maar even zigtbaar.
G