
met welke het voortkruipt en den mond en de lippen
van onderen bedekken kan; aan de zijden van den kop
(laan twee lange , van onderen breede, naar het eind
fpits uitloopende, horentjes, aan welker grondftuk, de
zwarte oogen geplaatst zijn ; het lijf is lang en fmal,
graauw of zwartachtig van kleur.
TVoonpl. In zoute en zoete wateren , tusfchen de
weilanden en langs de wegen bij Leiderdorp, houdende
zich meest langs den grond op.
Voorn. Schoon deze dieren van eene lijfmoeder, van
eene mannelijke roede, die buiten het lijf kan uitgefto-
ken worden , en eene uitwendige opening tot toegang
dezer teeldeelen voorzien zijn, fchijnt er van derzelver
voortteling nog niets bekend te wezen.
5. Hel. Pomatia. L . Sp. 4 7 , p. 3627. Lamarck
o. c. VI, b. p. 6 7 , No. 8. Draparnaud Moll. p.
87» Pk 5 , f* 20— 25. Daudebard Hist. des Moll.
pl. 21 et pl. ü4, f. 2. Helicogena Pomatia. Martini
IX , T . 128 , f. 1138, a. SWAMMERDAM, p. 97 ,
T . 4. Pfeiffer o. c. p. 2 5 , No. 5 , T . 2 , f. 9.
Schröter Erdconchyl, p. 147 , No. 1 5 , T . 1 , f. 10.
De Wijngaardflak. Le Vigneron. Die Weinbergs-
s c h n e c k e .
Kent. De fchaal eirond, eenigermate doorboord; de
windingen overdwars geilreept, de rand van de lip een
weinig omgebogen, de fpil beftaat uit 4 windingen, van
welke de laatfte in evenredigheid van de andere zeer groot
en met twee of drie, fomtijds vijf rosgeelachtige banden,
dikwijls naauwelijks zigtbaar, omgeven is , grootte 19 d
20 lijnen in den omtrek.
Het
Het dier heeft op den kop vier horentjes, aan welker
twee langfte zijdwaarts , de oogen aan de toppen geplaatst
zijn; meer voorwaarts bevinden zich de kleinere,
onder welke de lippen en de mond gelegen zijn; tusfchen
de beide horentjes is aan de linkerzijde de opening
, door welke de teeldeelen uitkomen , terwijl twee
andere openingen, in den fpierachtigen rand, welke hier
de plaats van het fchild bij de naakte Hakken bekleedt,
gevonden worden, door welker eene de ademhaling. en
door de andere de ontlasting der verteerde ftoifen ge-
fchiedt, achter deze ligt de voet uit platte breede boorden
beftaande , het lijf buiten de fchaal is 3| duim lang,
en donkergraauw van kleur.
Woonpl. In de bosfehen en tuinen in befchaduwde
plaatfen.
Voedf. Plantgewasfen van velerlei foort.
Voortt. Achttien dagen na de paring legt zij hare 15
of meerder ronde, witte eijeren in den grond, in een
daartoe door haar gemaakte holte, die van boven eng
i s , doch naar onderen wijder uitloopt; en daarin met
mos of iets dergelijks gedekt en tegen de koude en nattigheid
befchut worden. De huid dezer eijeren is aanvankelijk
week, taai en ondoorfchijnend , doch wordt
vervolgens harder, tot zij eindelijk in eene fijne broze
eenigzins ruwe fchaal verandert. Het in dit ei befloten
voedend vocht heeft met het eiwit der vogeleijeren veel
overeenkomst. De eijerftok is niet grooter dan eene
erwt , en is met zeer. kleine korreltjes (alleen door het
mikroskoop te zien) gevuld. In dezen worden zij bevrucht
, gaan daarna lo s , en alzoo in de baarmoeder
over , verkrijgen aldaar de. grootte , in welke zij gelegd
| 5 wor