. ^ •I. • • „
3 9 0 G Ì : E S T £ L Y K E
Op het CCXL IX. Printbkdt.
F. De geBernde Reiger.
G. De Specht.
H. De goutverwigc Gier.
He GIER, de REIGER, en de SPEGT
IVord ook '1 aitdar en dis ontzegt j
En ali onrein "Jan GOD verwézen,
'De GIER, die zig ahm doet vrézen^
by aasd op vlees ett bloeä,
En p/ de kleine •uogeli woeäy
Ziety onäanh al z f n moed en kragten y
Ah een verfoeizel zig verägtm.
P R I N T B L A D CCL.
Ende den Oyvam, de Reiger na Kynm aard, ené de H o f f e , inde de nieder'
tnajs. Levit. XI. vers 151.
t,
•De dankbare OJEVAAR, die met gevaar van 't Ulien
Zw Jungen dekt en J f j s d , en noor ge-uaar beboed,
'Die ons een fihets geeft van een enbevlekt gemted,
Desr aan het weidoen fleeds zyn dankbaarheid te given i
Die (m de Liefde tot zyne Ouders word verbe'ven,
2)iV hy zorgvuldig draagt, en edelmoedig voed,
Hen vrindelyk mtthaald, en alle dienßen doet,
IFord vm het reine ve nog egter weg gedrim,
'De Codheid land hem uit, m dat hy ¡langen eet,
'Die hy in 't water, of of 't land te vangen vieet,
Om zyn mvtngtig Krooß in "t nefl mede o( te kwiken.
De alßttde Egyptenaar bad hem als heillig aan,
'Daar hy hier in de rang van 't onrein vé moet St aan,
'Dewyl de Godheid zelj dit vonnis heeft geßriken.
2.
•De REIGER , die om hoog zig in de lugt begeeft,
En of zyn wieken drjft met «itgejpreide fernen,
fp^anneer de vlugge Falk hem agter naar komt rennen,
fFaar door hy vliegende van angß en droefheid beefd,
Ontfangt geeji beter lot ali de Ojevaar reeds heeft,
iVyl 't^Goddelyk gebod hem als onrein doet kennen,
Of dat de Jood zig nooit zou aan zyn vlees gewonnen,
"Dewyl hy in zyn roof van hnaflik voedzei kefd,
Hy mag geen offerhande, of tot geen Jpys verflrekken.
Maar moet hi ieder een afkérigheid verwekken.
Devili het GOD gebied naar zyne alwyze Wet.
Gants 1frdel moet hem verägten en verflóten,
Hy bhft voor eenwig van de Jpyzen mtgeßiten,
dat GOD heeft vaß gezst.
blyft eettwig
Voor het volmaakt
M:;
i:
III'
Iii'
¿ : i
i
HL.' ' il
JIII!^:;'^!