( 3° )
Flaat C. III. Äg. 2. ©ndertuffchen vinden wy nodig aan te
merken , dat zommige oorfpronkelyke voorwerpen , hunne
Sprieten by de afteekening, gelyk zeer ligt gebeurd, verlooren
hebbende, men in de Afbeelding aan zommigen zulke Sprieten
heeft gegeven, die hun niet fchynen eigen te z y n , zo
dat men eenige Nagt-Kapellen vind, die de Sprieten der Dag-
Kapellen hebben, het geen wy egter, waar het ons bekend
was, in de Befchryvinge aangetoond en verbeterd hebben.
Behalven de te vooren aangehaalde verfchillende gedaante
der Sprieten, is ook nog eenig ander onderfcheid van hun
aan te merken, want zommige zyn glad, andere ruuw, o f met
pluimen bezetj eenige zyn rond, andere driekantig, en we-
derom andere zyn met Leedjes voorzien, gelyk by Reaumur
wydlopiger befchreven is.
Wanneer men nu de gezegde drie Gallen, door behulp van
het aangehaalde kenmerk van onderfcheid in de Sprieten, van
elkander afgezondert heeft, zo is het nodig ieder Geflagt van
ieder Galle nader te bepaalen, wordende de Geflagten van
Linnaus, Phalanges, en van RSfel, Claffen genaamd.
De eerftgenoemde Schryver maakt van de Dag-Kapellen,
zes Phalanges o f Benden, en noemd dezelve
1 ) Equités, Ridders.
2 ) Htliconii, Parnaffyns.
3 ) Danai, DanaulTen.
4 ) Nympbales, Nimf-Kapellen.
5 ) Plebeji, Gemeene.
6 ) Barbari, Ongefchikte.
Het onderfcheid van deeze Benden Word van deezen Schryver
voor het meefte gedeelte uit het verfchil van de gedaante
der Vleugelen bepaald, teilende 192. Dag-Kapellen.
De tweede Claffe inhoudende die Kapellen, welke ’s morgens
en ’savonds vliegen, worden van Hem in tWee Geflagten ver-
deelt, die Hy légitima en ad/cita noemd, en welker getal al-
leen maar uit 38. foorten beftaat.
Wat eindelyk de Nagt-Kapellen, die men Phalenaot üylen
noemd, aangaat, zo verdeeld meergezegde Schryver de zulke
in de volgende Benden in.
1 ) Bombyces, Pluim-Sprieten.
2 ) Noftua, Borftel-Sprieten.
3 } Gtometra, Landmeeters.
4 ) Tortrices, Bladrollers.
5 ) Pyralides, Gefchaarde.
6 ) Tinea, Motten.
. 7 ) Alucita, Veer-Uyltjes..
Welker getal op 305. beloopt, wordende deeze Benden
jnede naar de gedaante der Vleugelen bepaald.
Daar in tegen is de verdeeling, die Riffel maakt,minder wyd-
lopig, en valt gemakkelyker m het 00g. Volgens deezen
Schryver houden alle Dag-Kapellen, haare Vleugelen in het
zitten loodregt op en neder, en worden in twee ClafTen verdeeld.
De eerfle Claffe beftaat uit zulke, die maar vier volkome
Pooten, en twee körte hairige Pootjes hebben, welke hun,
als waare het, tot een paar Händen verftrekken, wordende,
zo lang zy nederzitten, hun Agterlyf aan weerskanten met de
Agtervleugels bcdekt.
De tmeede Claffe van deeze Dag-Kapellen , beftaat uit de
zulke, welke zes volkome Pootjes met Klaauwtjes hebben,
en hun Agterlyf, wanneer zy nederzitten, niet met de Vleugelen
bedekken kunnen.
De Nagt-Kapellen hebben by hem vier Clafftn, waar van de
eerfle ult de zulke beftaat, die ’savehds t a ’s morgens vliegen*
Deeze hebben fmalle Vleugels, vliegen fnel, en zitten op de
Kruiden en Bloemen byna nooit ftil, maar zuigen hun voed-
zel in de v lu g t, zynde hunne Sprieten in het midden het
dikfte.
De tmeede Claffe beftaat uit de zulke, welker Sprieten aan
het Hoofd dik zyn, waarmede ook dé overige Gaffen over-
eenftemmen, hebbënde deeze Gaffe dit byzonder, dat de Kapellen,
wanneer zy zig neerzetten, hunne VIeugeis vlak houden
, en haar Lichaam daar mede Horizontaal bedekken. De-
ze Claffe is ook de talrykfte van allen.
Aangaande de derdi Claffe, zo neemt de Heer RSfel het ken1
merk daar van daan, dat ze uit Spanrupfen geboren worden,
en hetkenmérk van de vierde Claffe is alleen maar, dat de Kap-
pellen daar van klein zyn, en dat derzelver Rupfen o f Mas-
kers de gewoonte hebben, de Bladeren van de Boomen t’ fa-
men te krullen, en ’er zig in te fpinnnen.
Na dit gegeven berigt is het ons onverfchilllg, welke maniéré
van Rangfchikkinge rrien voor debefte houd, Want beide
hebbenfe haar fwairigheid, die niet ligt uit den weg te rui*
men is , ondertuffchen hebben beide Schryvers door deeze
hunne Rangfchikkinge veel roem en goedkeuring verdiend,
want het is onmogelyk, in eene onvoltooide Wetenfchap, gelyk
de Natuurlyke Hillorie is , terftond alles onfeilbaar te bepaalen.
Het is altoos veel gevorderd, wanneer men flegts
eén weg tot een beter Rangfchikkinge baand, de na ons volgende
Liefhebbers mögen door verdere Nafpooringen het Gebouw
zoeken te voltooijen. Dog daar valt nog iets aan te merken,
’ t geen een Verzamelaar nodig heeft te weten, eer wy tot de
Befchryvlnge der Afbeeldingen overgaan.
W y denken hier niet op te haalefi, dat alle Kapellen uit
Rupfen geboren worden, en dat allé Rupfen, die van een-
der zoort zyn, hunne bepaalde geltalte en koleuren hebben,
dit is aan allen bekend, en tot walgens toe by verfcheide
Schryvers te leezen, ook willen wy niet van de gefchiedenis-
fe hunner verandering fpreeken, o f de hoedanigheid der lede-
maaten aantoonen, offchoon by voorbeeld, de Poppen veel
van elkanderen verfchillen, de Nagt-Kapellen zeer groote
Oogen hebben, en de Zuigtromp, (waarmede zy het voedzel
na zig trekken, en die te famen gerold w o rd ,) by ieder Geilagt
eene andere Geftalte heeft; neen maar, wy willen flegts
eenige rekenfchap van verfcheide Naamen geven, welke aan
eenige Kapellen gegeven worden, en de oorzaaken onderzoe-
ken, waarom die Naamen niet altyd paffen, ofzeer oneigen
zyn.
Het is bekeöd, dat de Naamgevinge op zig Zelve genomen
eene willekeurige zaak is , en meerendeeis van de inbeelding
der menfchen afhangt 5 maar zo ras een Naam uit hoofde van
zekere oorzaak zal gegeven worden, zo moet deeze oorzaak
ten mimten van een rioofdomltandigheid, o f van zekere ei-
genfchap ontleend worden, welke San de zaak, die men een
zeekere Naam geeft, byzonder eigen is , op dat men z ie , waarom
die zaak eén zulke en geen andere Naam draagt. Belangende
bet eerfte geval, zo legt'’er ln der daad niet aan gelegen,
hoe men een zaak noemd, en men kan ze noemen, zo
als men wil ; van dien Aart zyn verfcheide Naamen, die men
aan zommige Kapellen gegeven he eft, als Page de la Reine,
Koninginne Pagie ; Aurelia, GoutVlinder ; Page du Roi, Ko-
nings Pagie, Koningsmantel, de Pßim, de Mars, de Schild-
pad: en dergelyke, en van dien zelfden Aart zyn ook veele
Naamen, die Lirmaus aan verfcheide deezer Dieren gegeven
heeft, wanneer h y z e Griekfche o f Trojaanfche Ridders Poly-
damas, Metnnon, Deiphobus, Glaucus, Agertor, Priamus, Heitor,
en op hondert andere wyzen noemd; Naamen, die, zo ras
men ze overzetten wilde, hun kragt en over een komft ver-
liezen zouden.
De andere Benamirfg, die van eene zekere Hoöfdomftandig-
heid van eenKapel ontleend is , is altyd gevöeglyker, terwyl
ze dienen kan om een kenmerk aan te toonen, waar door zig
de eene Kapel van de andere onderfcheid, offchoon dikwils
zulke Naamen zo algemeen zyn , dat men meer dan een zoort
daaronder rekenen kan. Z o noemd men, by voorbeeld, alle
zulke Kapellen Zenahmeflaarten, welker Vleugelen in een lange
Punt uitgaan. (Zie Tab. C. flg. 1 ). De zulke welker Vleugelen
by iedere wending twederley kleuren toonen, worden
Changeant o f Weerfchynende genaamd. D ie , welker Vleugelen
getaktzyn, worden getobt genaamd, gelyk zommige Au-
relias o f Goudvhnders (z ie Tab. C. flg. 2 , 3 , en Tab. C. 3.
flg. 3 . ) Wederom andere, welker Vleugelen veele Oogjes
( 31 )
hebben, worden Arguffen genaamd (zie Tab. C. 2. flg. 2 . )
Nog andere, op welker Agtervleugelen groote Oogen ltaan,
heeten Spiegeldragers o f Pauwe-Oogen, (zie Tab. C. 1. flg. 2.)
hoewel dit flegts op de bovenfte gedaante der Vleugelen be-
trekkelyk is. Want het is bekend, dat de meefte Kapellen
van onderen anders getekend zyn, als van boven. _ By dit
zoort van Naamen komt het zeer veel op de inbeelding aan,
en terwyl zy nog niet door een langduürig gebruik tot een al-
gemeene mode Zyn geworden, Zö hebben wy weinig luft, ziil-
fee te gebruiken, fchoon wy ze hier eri daar äantöönen, maar
volgen liever het voorbeeld der Duden, ö f oök dat Van Juf-
frouw Meriaan, die zig op de Afbeeldingen beriepen, zonder
daar eenige Naamen aan te geVen.
Vöorts is ’er maar een eenige manier öm de Kapellen met
eieentlyke Naamen te beftempelen, maar deeze mäniere is ook
te gelyk de alderfwaarfte, terwyl het nog te veel San onfylba-
re berieten en onderzoekingen ontbreekt. Het zekerfte na-
mentlyk zou zyn , aan deeZe Diertjes zulke Naamen te geven,
welke van zodanige Planten, Bloemen, Kruiden en Gewaffen
ontleend waaren, die aan hun tot Voedzel verfttekten, toen
zv nog Rupfen waaren. W y willen hier tot een voorbeeld
flegts eenige Naamen van die Natuur opnoemen: D e Citroen-
Kapellen, daar men Verfcheide van heeft; De Granaat, Pom-
pehnoes, Domen, Kruisbyen, Brdndnettls, Ptfang, Oleander, Ru
cinus, Pruim, Kool, Btfcbe, Gras, Peer, Khrjfe, Appef WiU
een. Hafelnoot, Boomwol, Eeken en meemgerlei andere Kapel-
' len die alle tot de DagAiapellen o f Vlinders behooren. Even
aldus houden zig de avond Kapellen, die ’smorgens en s a vonds
vliegen, ook op verfcheide Gewaffen o p , als op Kinn-
op, Jasmin, Wynfiok, Vygebomen, Euphorhum, Steenbreek,
Wolfsmelk, en andere meer. Önder de Nagt-Kapellen o f Uylen,
ZVn de Zywormen die van Moerbyen bladeren leven, en zig na-
derhand op allerhande Boomen en Kruiden ophouden, alsme-
de de Linden, P f eben, JVolfskrmd, Monte, Hop en Koom-Kapel-
len bekend genoeg, om niet van hondert anderen te gewagen,
die alle te menigvuldig z yn , om hier aan te haalen.
Hoe fraai nuook deeze manier van Naamgevinge is , zo is
ze dog zeer gebrekkelyk, want van veele is het nog onbe-
kend, van welke Bornen, Planten, Bloemen, Bladen o f Kruiden
zy leeven; veele hebben een en het zelfde Gewas tot hun
Voedzel, veele Gewaffen zyn ons ook nog onbekend ten op-
zigte der Kapellen die men uit de Indien ontvangt, en veele
Kapellen gebruiken een Voedzel van een ganfeh andere Plant,
als hun Voedzel was toen zy nog Rupfen waaren, ja zelfs zetten
zig een meenigte van hun op allerhande zoorten van Gewaffen
neer, en dit is oorzaak, dat wy met dit zoort Van
Naamgevinge ook niet verre komen zouden.
Voorts moet men dikwils daar mede te vreeden zyn , wanneer
men flegts weet, o f een Kapel een Inlandfche o f Uitland-
fche is , gelyk ook Linnaus by de meefte maar heeft kunnen
zeesen, babitat in-Emooa, o f babitat in Afia, o f babitat in Arne*
S 8 h i r woonplasKiTferöi» e r a l a ,
is eecer zeker, dac de Buitenlandfche voor het meefte gedeelte
veel grooter en ftaaijer zyn als de Brnfn/ei«. Ook heeft
men aan te merken, dat de Naam, die een Kapel ergena drangt,
toe niet overal seid, want hier noemd men ze dos, enelders
S avnde het daar mede gelegen, als met de Naamen die de
ü l s aan Tnlnen. ^Anielieren en Hyacinten gewoon
overige onbekend i s , doordien aan eenige de regte Sprieten
ontbreeken.
T o t Befluit Willen wy nog oVer de fraaije bonte koleuren
en wonderbaare Teekeningen deezer Diertjes , eenige Aanr
merkingen maaken. Wy zyn namentlyk niet ongenegen, te
gelooven, dat eVen.dezelve Oorzaak van koleur en Tceka-
üing by de Kapellen plaats heeft, als die wy in de Inleiding
tot de Hoorens en Schulpen van de kpleur en Teekening dier
Schaal-Visfen opgegeeven hebben. Want het is bekend, dat
de Kapellen op haare Vleugelen een gekouleurd ftof hebben
zitten, welk fto f, onder net Vergrootglas gebragt zynde,
jn niets anders, als in ontelbaare Vederen beftaat, die zeer
lierlyk geboud z yn, en boven op de Vliesagtige oppervlakte
der Vleugelen geplaatft ftaan, zoo dat deeze Veertjes zeer
veel overeenkomft met de bonte Vederen der groote Vogels
hebben. H06 onbedenkelyk fyn moeten nu wel die Vezelt-
jes zyn, die de Zappen in de uitteriie punten van den Baard
deezer Vedertjes om hoog voeren? En in hoe oneindig kleine
DeeltjeS Word niet het Vogt deezer Diertjes, dat ze voed en
doet groeijen, afgeklynft 3 En overmits hun voedzel flegts
in de fyne Neilar der Bloemen beftaat, hoe fyn Zyn dan wel
de Aarddeel^es, welke zig ih hun Vogt bevinden, en zig aan
de pünten, en op het oppervlak der Vederen hegten?
DeWyl nu een koleür door de te rüg kaatfing van een Ligtftraal
ontftaat, en de verfchillende koleuren door de te rugge kaatfing
van verfchillende Ligiftraalen. in verfchillende rigtingen
veroorzaakt worden, hoe klein moeten dan wel de Schilfert-
jes zyn, die zig nog op de oppervlakte van dat kleine Aard-
deeltje bevinden, het geeh op de punt van een ftofveertje
Zit?
Hetis verdfer bekend, dat de Metaalen wanneer zy gefmolten,
en innerlyk opgeloft worden, altoos zekere koleuren tevoor-
fchyn brengen, zoo dat hunne fynfte Schilfertjes met de fynfte
Schilfertjes, die ’er in het Ryk der Dieren en Planten zyn,
eenige overeenkomft hebben moeten- Wat zou ons dan wel
verhinderen kunnen, om het daar voo rte houden, .dat alle
Schilfertjes in alle drie de Ryken der Natuur van eenderley
Geftalte en Hoedanigheid waaren , in zoo verre zy ieder in
haar zoort eenderley koleuren voortbrengen ? De Aarde is
immers met Metallifche Damnen eft Metallifche Aardftofjes als
doorkneed. De Planten trekken het Voedzel uit de Aarde,
en de Diereü leeven van de Planten; zoude het dan niet kon.
nen z yn, dat ’er veele Metallifche Deeltjes in de Planten ge-
voerd worden, en dat even die Deeltjes naderhand m het
Ryk der Dieren op de volkomenfte Wyze opgeloft worden ?
Z o u d e het met kunnen Zyn, dat dan ook de Kapellen uit de
Kruiden zeekere Yzer deeltjes, en uit de Lugt zeekere Vi-
triool deeltjes aan zig haalen?
En als dit Zoo is , zyn dan niet zülke Deeltjes in ftaat, om
op de Vleugelen deezer Gediertens roode, bruine , geele,
blaauwe, en andere koleuren voort te brengen ( V, maar
zeserjyk arbeid hier de Natuur zoo in het klein, dat de fynlte
hand van fle Deite aciiciaandigcnog veel te grof 1 s , iets door
Proeven te können ontdekken.
Belangende eindelyk de Figuuren, die met zoo veele heerhÜ
Î T t S e n e t e ' v S e s , w ' ^ t o T ’fynfte Deellies Img e yos rd .lf-
Liefhebbers aan lu lp en , Anjeueren en y y s pefchvden en neereezet worden, daar van de eemgfte Oora
- f i t t . T Â S Â Ï Â Î Â Â i:hynt ons dit zvn te eeven, wanneer zy ze Dy vuorocciu , tamelyk waarfchynlyk te zyn.
Prins Eugenius, de Grooten Heer, de Pnns van <>®y* en deI|®.
lyks noemen. Deeze overwegrag zal, zo wy hopen, in lteat
L n , ons te regtvaardigen, dat wy met veel naamen «i de Befchry
ving der Plaaten opgeven, en flegts by zommige de Gaffe
aantoonen, waartoe zy behooren, terwyl ons zu&s, van de
zaak, ten minften ichynt 0.,. . . .
Edog wy laaten het aan de Liefhebbers over, om van het
een en ander betere redenen te geeven, en gaan nu tot de
Befchryvinge der Plaaten over.
T A B . C,