it .
. ii H
[if
lipo G E
25. Ook pryft deze nyverheid d(
Hanns Hifior. IF. B. 45. kap.
zig tnet ZOO groóte vlytigheit , >
zucbt tot hct werk, zonder eenigvoor-wenclzel.
of vcrontfchuldtging vait traagheit, en dekmantel,
boed'amge de tragen gfj^oon zyn by tc brengen,
ZOO dat zy zelfs ten tyde -van 'de FoUe Maan
by nacht niet traag 'zyn mg rußen. Dcze aldergeleerdfte
Hoogleeraar , de miere, onderwyft
niet by monde, maar door voorbeeld. De opgeftapelde
hoop van de mieren is zelve de Leeraarftocl,
naarwelkede liiiaart als metde Iiand
geleid word. De Wyfteder Koningen, de Zon
der wereld zcgd niet, hoor, hoe duidelyk dat
z y fpreeken, mazigaa tot de mere, gy luyaard.
zie bare rxieegen , op dat gy 'Vjys '^vord. Ißbi
pros ton murmeyka e. z. v. De weg zelve,
welke deze graanverzamelaars ingaan isterverwonderingvande
AlderoiidfteNaruur-Bcfchryvers
geweeft, ßy Anfioieles Hiß. IX. B. 38.
kap. hebben zy alle eene en dezelve, PUnius .-
wy zien door derzelver heen en weer' lopen keifleenen
afgeßeeten, en door het 'ii'erkeenvoetpad
gemaakt, op dat niemand , in wat zoort van
zakehetis, zoude in twyffel trekken, wat ook
eene geringe naarßigheit zoude vermögen. By
aldien wy Flutarchiis gehoor geven, deze vriendinnen
komen elkanderen te gemoec, de ledige
wyken voor die gene, dewelke geladen zyn,
ja de milTchien al te zwaare laft fcheuren z y in
brokjes van een , zullende dezelve onder zig
verdeelen. VtrgiUus:
Het z-warte leger trekt over de velden, en de
huit van de graanen werpen zy op een fmalpady
een gedeelte poogt de groote korrels op defchouders
te ßooten, een gedeelte grbied de bende, en
maken grooten haaß . het gehele voetpad heeft
groote toeloop in het werk. Uitnemend fraai zyn
de woorden deweike Hieronymus heefc in het
Leven van Malchus. Ik zte de bende mieren op
eenßnal päd vuiirig in de weer zyn , dat 'er
grootei- laßen dan de ligcbamengedragen worden.
Andere trekken eenige zaden van krniden met
de nyper van de bek. Andere brachten de aarde
naar buyten. En dat meer te verwonderen
is, in een zoogroot leger was de uitgaande
den inkomenden niet m de weg. Ja veel meer,
by aldien imand eene andere ander de laß en bei
fakgezien had nedervallen^ de fibouderen daar
'M hebbende hielp hy dezelve. Derhal-
' , der mierc naar
i de gehele reis-
1 kennen de weegen
de letter verftaan wordei
rocht, welke zy maken 1
weeromgaan, ovcrgaan :
1 betckenen de weegen
itgaai ingaan,
1 der Jooden fpreeken , alle
1 deze beesjes,
ens de manier
de ampcbedieindcrgravingcn,
opbomvingen
der woonplaatzen , aanvulling der
voorraarplaatzen voor de nakende winter, voorzorgen
tegen de regen, befchcrmingen der
graanftapels, uitdragen van dat gene, hetwelk
door de regen was natgeworden, ende droo-
E L Y K E
gingen daar van, de afleidingcn'van hetwater,
en welke dingen van dit zoort meer zyn: alles
derhalven , het welk in dit Gemene-Beft verriebt
word , moec ons zoo zeer niet ftrekken
tot eene nieuwsgierige vcrwondermg, dan wel
tot eene aanprikkeling tor wysheit en godsvruch t.
Diis ^dijezaias den Ifracliren tcn voorbeeld
eenen o£e en ezel, dewelke himnen Heer kennen,
endeflelfskribbej Jeremias een Oyevaar ^
zwaliiwe, torteldnive, dewelke den tyd harcr
aankomfte kennen. K R I S T U S zelf belaft
ons voorzigcig te zyn, gelyk de Slangen zyn,
en eenvoiidig , gelyk de diiiven. Dusdanige
Leer-fchoolen zult gy ook by den Heidenen
vinden. Hoor, op hoedanige wyze Horatms
ons in het Leerfchool der mieren inbrcngt, 1.
Schimpdichr.
f^ant het zeer kleine miertje diend ten voorbeeld
van grooten arbeid, het fleept met de bek,
alles wat het kan, en ßapelt het op den hoop,
welken het optimmert, met onhwdig, en met
onbedacht nog zorgeloos over het toekomende.
Juvenalis 6. Schmpdicht :
- - - Zommigen hebben de koude en honger
vreeze aangejaagt de miere leermeeßereße zynde.
T o t de wegen der mieren , ja de wegen
G O D S de beeften bewarende, behoord de
byzondere aanmerking, dewelke de hedendaagfche
Schryvers van de natmirlyke befchryving
aan de hand geven, de Zeer beroemde Sloane
Natmirlyke Hiflorie vanjamaica II. Stuk, bL
221. Maria Sibylla Meriana Metamorph. Infe£f.
Surinam, bl. 18. waardig, dat dezelve op het
tegenwoordtg Printblad plaats vinde. Deze
miere is de grootße zwarte gevleugelde. nfßelendeomtrend
de ßammen en takken der boomen.
Sloane op de aangehaalde plaats. De miere,
dewelke eetbaar is, de Laet bl. 333. 379. De
vliegende Miere Margr. bl. 252. De zwarte
Miei'e. Houtluis Tertre bl. 344. nßa e. z. v.
Abbeville bl. 255. Dezelve houd zig op daar
cer piaatze, alwaar geduurendeeenigemaanden
de regen het geheele land bedekt, dog op dar
z y zelve niet omkomegeduiirendedeoverll-rooming
maakt zy zig zelve neilcn in de boomen
zelvenvan ligtezwarte aarde, dewelke van binnen
hol z yn, met bekwaame gaatjes, in de princ
uirgedrukr. Deze beesjes zyn dermaten vraatzuchtig,
dat dezelve op eene nacht eene gehele
boom van bladeren ontblooten können , en
op piaatzen, anderslins voor hen ongcnaakbaar,
zullende komen, eene briig van haar eigenzelven
maken, de eene zittende op de andere, aan
elkanderen zamenhechcende, welke levendige
ketting zy den winden toevertrouwen. tot dat
de eerfte crgens aan vaft ra.nkt, deze bruggaan
duizenden vervolgens over: en zyn ook zelfs
de aldergrootfl-e bpinnekoppen vyandig, welke
z y greeciglyk opflikkcn. „ Als zy eldcrs willen
naa toe gaan , waar geen weg is om te
, , komen, zoo maken zy eene Brug , nament-
„ lyk de ecrite zet zig en byt in een hout, de
andere
N A T U U R K U N D E
, andere zec zig achter de eerf te, en maakt zig
„ aan de andere vaft , alzoo de dcrde aan de
twecde, en de vierde aan de derde, en zoo
„ voort, en zoo laten zy zig dryven van de
„ wind, tot dac z y aan de andere zyde gellinj
, gert worden, dan loopen alle de duizenden
„ daar over, als over eene brug , enz. „. Ik
hebbe ook her neft aan eene boom vaft gehegt,
en hct gevegt tuflchen eene Spinnekop en eene
miere in print vertoond.
V« s j.DewelkegeenenOverßen, Amptmi
Heerfcher hebbende. ekeinoog^e oorg^i ott »m ey
bnparchontos , meyde ton anagkazonta echoon,
meyde hupo defpoteyn oon. Voor eenen Overften
of Ampcman hebben d e L X X . Taalsluiden
geoorgion, akkertje, bouwlan
deArabieren, Kaldeeuwen, endeSyi
namentlyk de welke voor katßn gelezen hebben
katßr, en katin. Derhalven paft op den mieiren
, het welk onze Zaligmaker gezegd heeft
van den vogelen Matth: VI . 26. zy zaeyen niet,
nog maeye» niet, namentlyk op het akkertje hen
eigen lochoorende. Edoch blyven wy by onze
Overzettingen , ook des te liever, om dat
Salomon drie waardigheden de eene na de andere
ftelt üverßen, Amptman, Heerfcher. De
zinmeining derhalven van den wvften der Koningen
is deze , dat in dit Gemene-Beft der
tnieren ( het welk met geen minder recht dan
ons Zwitzerfch genaamd kan worden eene
vermenging door Goddelyke gunß inßantgehouden.)
alle zaken zoo ordenrelyk te werk gaan,
als of zy onder hct beftier van denalderverftandigften
Vorft ftonden. Derhalven is hier ter
piaatze cene aldervolmaakfte Volksregeering,
dogzondergrondftellige Wetten, zonder Staats
of liaads-heers-Vergadering ; een Heirleger
zonder Veldheer en Onderbevelhebbcrs. Dit
heeft ook aangemerkt Arifioteles Hiß. Animai.
I. B. I. Kap. alwaar hy fchryfc, dac eenige
Beeften, de Kraanvogels en byen onder eenen
OverßenXtvtvii dat andere, by voorbeeld, de
mieren zonder Forfi zyn. Edoch, by aldien
geloof verdiend, zoo erkennen die
gene, dewelke op roof uitgaan de onder en de
grooter voor Overßens.
Vers 8. Haar brood bereid in de Zomer, hare
fpyze vergadert in den oogß. Alhier is de zomer
en de oogß woorden van gelyke betekenis.
Zoo ook Spreuk. X 5. Die in de zomer vergadert
is een wys zoon : maar die in den oogß
vaß ßaapt, is' een zoon die befchaamt maakt.
Spreuk. XXVI . i. Gelyk de Sneenw in de
zomer, ende gelyk de regen in den oogß; alzoo
en paß den zot 'de eere met. Jez, XVI . 9. Het
vreugdengefchrey over uwe zomervruchten, ende
over nwenoogß isgevallen. Jerm. VIII. 20.
De oogß is voorbygegaan, de. zomer is ten einde.
Zoo betekcnd thei'os by den Griekcn de
zomer en denoogft, therizein, dezomerdoorbrcngen
en maeyen. Daar zoude können tegen
ingebracht worden dat de oogft der Jooden is
I l p t
geweeft in de Lentctyd, tiiiTchen dePaafchen
Finxfter-Feeften. Maar ftaat aan te tekenen,
dac der Hcbreeuwen Kaitz betekend zomer en
lente. Dit word beflooten uit Matth XXIV.
32. Mark. X I I I . 28. Luk. XXI . 30. f^anneer
zyne tak (^van den vygeboom) nu, teer word,
loderen uitfpruiten , zoo weet t : dat
1 Judcaftoo-
1 der winter de
onderzoeken,
ten drade
zomer naby is. iN'amentlyk .
ten de boomen by het iiitgaai
bladeren uit. Maar ftaat nu t<
Xhoedanige wyze de mieren b
i in den zomer,
gen in den oogß. Derzelver Stapel-hoop is de
woonplaats en fpys-kamer, waar van de bovenfte
kamertjes of holletjes dienen om de vnichten
te bergen, opdacdezelvedoorderegenniec
nat zouden worden. Dus befchryft dezelve
<LyElianus VI. B. 43. kap. en Alkazuinus de
Arabier. Plutarchus plaatft in elke Stapel-hoop
driederley holligheit, de eerfte noemd hyeW/-
ayteyma koinon , de gemene woonplaats , de
tweede toon edoodmoon tameion, de voorraatkamer
der Spyzen, de derde het Kerkhof, alwaar
zy de doode begraven : welke laatfte van
Celßis by Origenes genaamd worden patria
mneymata , vaderlyke begraafplaatzen. Enig.
zins op eene andere manier vcrdeelt der mieren
paleis z_/Ehanus op de aangehaalde plaats : de
eerfte vertrek plaats word genaamd androon,
alwaar zig de mannecjcs onthouden, maar ook,
op dat niemand dezelve plaats voor een kloofter
houde, de wyijes j de twecde gunatkoon ^
der wyf jes, alwaar de barende de eyertjes leggen
} de derde thufauros kai ¡iros, de Spyskamer,
alwaar de mondkoftbewaard word, Dat
deze kamer-vertrekjes afgezondert zyn door
haimaißas, tuíTchen-fchotten, en dat daar toe
niet kan worden gekomen dan längs omdraayingen
cn omwegen, bochtige wegen en doorgangen
hebbende , kampais kai ßrebloteyß keklafinenas
hupoporeußis kai anatreyfeis echöufais, volgens
het getuigenis van Plutarchus. Ook merkt c ^ -
lianus aan , dac in de Stapel-hoop der mieren
verfcheiden kromme bochten zyn.
Deze zelve holletjes zyn der mieren winterlegeringen.
Horatms 1 Schimpdicht:
"Deweike als voorzichtige, zoo ras als de Waterman
het omgekeerde jaar droevig maakt, met
ver der voort krnipen, cngebruiken dezelve te
vooren gezogt zynde.
Daarna by de omdraaying der lente gaan
z y uit om vruchten te verzamelen. Phocyhdes:
„ De Mieren vcrlaten hebbendedebinnenfte
„ vertrekplaatzen der aarde komen, aan fpyze
,, gebrek hebbende, te voorfchyn, wanneer zy
, , van den akkers de graanen afgemaeid zynde
„ de dorfchvloeren met vruchten vervullen.,^
Gelyk zy nice zaeyen, en nogtans maeyen,
even alzoo ookdorJlchen zy met, nog z y wannen
: wanneer die ouder zyn voor den oogf t de
koorndragende aare hebben afgeknabbelt, als
dan