i i o 5 G E E S T E L Y K E
P f a l m L V I I I . veríí. lo.
(a) Eer dan wwe ponen den doornflruik geivaar worden, %al Jjy hemaisíevendig^
ais in heeten toorne ivecbflormen,
(a) Die vers is duifter, en daarom op verfcheiden wyzen verklaard: anderen leien Sirotb voor porten, dus: Eer
dat uwe potten van de ondergcltookce doorocn warmce voelcn, ais nog groen, 2.00 zal hy hen íchielyk doot
brandende toornigheit aangrypea. Dog op welke wyze gy het ook mogc leeien, hy voorzcgd, dai de godlo.
2en zeer íchielyk zullen verdorven worden, eer dat derielver verkeertbeid kracht krygt 3 en volcrokken word.
TAJD. J)X.V.
Ook is deze plaats eene onder de meeíl moeyelyke.
De LXX. hebben hec diisdanig : /»m
tou fnnienai tas akmthis humoon ton rhamnon,
hoofei zoontíís hoofei en orgey katapietaihumaas.
Eer dat wwe doornen de doornftruik -verftaan ,
gelyk de levenden ¿elyk in de toorne zal hy ii-w-
Uediti verpnden. Symmachus klaarder , frin
ey anxeythoofm hai akanthai himoon, booftegewftbai
rhamnon , eti zoontes heos holoxeyros
kailapfarei: eer dat wwe doornen verrneerdert
zyn, zoo dat zy eene doornftruik-worden, zal
eene draatzí'ind alies uitdroogende de nog levende
•wegvoeren. Atad zetten metonsZiirigers
doornftruik over , na de LXX. de meefte uicleggers
, de Gemcne Lacynfche, de Arahier ,
de Kaldeeww, Fatablns, Hulfius, Cloppenbiirg,
Coccejiis, Noldius het behaagt aan IMer Hierophyt.
I. D. 479. bl. en ook ¿an Pifcator áe
haagdoorn. Aan anderen doornen, in hec gemeen
doornáchtigeílruiken; 2ooook\vyZ)í)(jr«-
ftranch , de Engelíchen the Jhorns, de Nederlanders
Doornftruik , die van Geneve les
epines. Deze zaken zullen ons niec ophouden.
Over dic woord atad zult gy meer vinden op
Recht. IX. 15. Aan anderen laac ik, ter onderzoek,
over hec woord Siroth, of daar door
te verftaan zyn potten, gelyk zuiks de meefte
Uitleggers willen, of vfcl potten, kopere ketels^
deweike hebben Caftaho, Hulfius, Cloppenburg,
Coccejus, Hillerus, deweike dezen lexc dus
overzet: Eer dat wxe potten gevoelt zullen hebben
de Haagdoorn zal GOD zoo de groene,
als de drooge, door eene wervelwmd wegvoeren.
Zoo dac de zin zoude zyn, eer dat zy hare
heefc gezegd raadflagen te bekoken _), namentlyk
de boosdoenders, hoe zy later en met meer
over-weeging, zoo -veel te fchielyker en tjdelyker
te zuUen befchadigen, zoo zal GO D den eenen
met den anderen., in het beftaan zelfs der Sehendaden,
onverwacht, als door eene draarjaind,
verßroyen en van een werpen. Hier in komen
zy alle over een , dat deze ftruik doornachtig
is, hoedanige dezelve ook zy, het zy groeyende,
of onder kopere pocten om vleefchte koken geftookt,
onverwacht door eene draaiwind van
een verftrooid , een zinnebeeld van eenen ver«
looren gaanden booswicht.
P f a lm L X I I I . vers ii.
Men 'zai'íe ftorien door het geweld des fweerds : zy zuIfen den voj
worden.
I ten deek
De Vos is een beeft het welk alles opflokc,
vruchten en vleefch-vreetende. En uic den
Text blykt hec, dat hy op de dode lyken der
menfchen roofgierig is, nademaal die door de
fcherpte des zweerds orakomen , den vojfen ten
deele uoorden zullen, merides aloopekoon efontai^
den voflen, een flecht en veracht beeft: door
hec welk te kennen word gegeven het gewicht
der ftrafFe , dewelke den vyanden van G O D
en zyne Kerke over hec hoofdhangt, ntet zullende
verfcheurt worden door leeuwen, en andere
beeften van eene edelmoedige inborft j maar
gevreeren zullen worden van voflen: verre van
hier lykftacien, verre van hier prachtige Praalgraven
, zy zullen den wilden dieren ten fpyze
leggen, prokej font ai tois theyriois bora, gelyk
het Theodor et US verklaarc. De ervarendheid
zelve leeraart ons , dat de voiìen Van verre dode
menfchen lyken , deweike begraven zyn ,
rieken , en uitgraven. Wy lezen in de Mejfeniacis
van Faufanias, dat Ariftomenes in Ceada
geworpen, en aldaar driedagen verbleeven gezien
heeft eene vos de doode lyken greetig zoekende.
Caada nu was eene diepekolkkuil diche
by Lacedemon, in welkezy^ewoonwarendeo
kwaaddoenders van boven neder te werpen.
Thucycides L J3.
P R I N T .
PfíAJ-. LXV. -v. 10 - rtd iìii.
A j i i m s « Dfo corojiiihis.
IJCV. V. iO ad Iju. .
•^irfi^' í'ín'it/ !tSítJ)i' uttf ¡i-ntrr' pí'íír.