, I»
h
N A T U U R K U N D E ,
P R I N T B L A D DC.
Ziet gy zytßhoom y inym Vr'mid'mney ziet gy %yt fchoone ^ tme oogen zyn duiven*
oogen tujjchen um vkchtejt : uw haair is als eene kuäde gelten, die het gras
van den berg Gileads ajfcheeren.
Wat fchoon gezicht vertoont deez' Prent ?
In deeze Landfireek leeft de Lent' !
En kudde Geiten, fcheert het gras
Des velds, en voeä zieh door 't ge^-jnafch,
Vat op den grondi der Bergen groeit
Door zuivre Bemeldaauw befproeit !
Maar hoe vergaap ik my aan 't beeld.
Dat my zo fraai in de oogen fpeek?
Ò Ja: de voorgrond toont my aan,
Dat ik dit anders moet wrfiaan.
Men legg' dit dan op 't hair der Bruid
De Kerk van heiland Jefus uit.
OVer der Duiven oogen hebben wy op'
Hügel. 1. li.gefprookcii. De Hoofdhaai.
ren van de Bruid worden vergelekenbyfc«^^«^-
degeiten, gnederhagnizzim, agelaistoon aigoon,
verüaa de haairen der geiten, en die zeer lange.
Zie Exod. XXV. 4. alwaar men lecft,
dat tot de fchikking van de Tabernakel«hutte
geiten haairen gebriiikt zyn, dog de Textheeft
gmzzim geiten Derhalven kennen en moeten
onze Ovetzetdngen vertaalc worden: pihistuus
eß qnaßgregis caprarnm, wwe Hoofd-Haairen
zyn gelyk cene kudde Geiten. Deze woorden worden
wederom herhaaic Hogel. VI. 5. Ten
giinftbcwys der geicen haairen brenge ikbyeene
Piaars uic ^liamis XVI B. 50. kap. KaiÜftenes
zegd, „ dat in Lycie ook de geiten ge-
„ Ichooren worden gelyk de fchapen op alle
„ piaatzen : wanc zy daar alderruighaairigft
j , zyn , en zeer fclioone vachten hebben, zoö
„ dat van dezelve gekrulde haairlokken, en als
omgedraaide hoofdhaairen fchynen aftehan-
„ gen „ , Denzelvei^ zin geeft Gregorius Nyjfenus
Over het Hogel. 15. Leerrede. De Geiten
fchynen voornamentlyk vertnaakr te zyn geweeft
door de weiden op den bergen Gileads, als
vruchtbaar in balfemachtige en boomen en planten,
olyfboom, maftikboom,terpenthynboom,
waar van de befte meik komt. Dioskorides JI.
B. in het Hoofdftuk van de Melk. Inderdaad
ook droegen de kemelen der Ißnabliten körnende
iiit Gilead fpeceryen , ende balfem ende tnyrrhe,
Gen: XXXVI I . 2?. En is 'er gene bälfem in
Gilead? Jerem. VIII. 22. Gaathenenop naar
Gilead, ende haalt balfem, gyjonk-vrouivedochter
van Egiptei Jcrcm. XLVÍ . 11.
H o g e l i e d IV. vers 1.
Uwe fanden zyn als eene htdde {/chapen) die ge [choren zyn , die uit de ivafchfiede
opJiomen: die al V zamen iweeiingen voortbrengen , ende gene onder haaY
is jongeloos.
Alhier komc onze Latynfche met dg Moedertalige
niet over ccn : gene heeft uwetandmzyn
gelyk eene kudde fchapen cierlykgefchooren, deze,
»•we tanden zyn gelyk eene kuddcfchapen, dewelke
in arder gaan. De eerfte heeft den LXX.
coellemmende ; odontesfon hoos agelai toon kekarmenoon.
In den Oodpronkelyken Text leeftmen
ketfubhoth, ecn woord niet voorkomcnde
daar, alwaar van de fcheering der fchapen geme
Id word. Het Wortelwoord Katjabh berekent
eigentlyk hout hakken cn gelyk fchaven,
waar mede over cen moet komcu de zin dcr
woorden , dewelke wy in den Text ontmocten.
De planken worden tt:n dien einde glad
gefchaaft, op dat dezelve gepaftelyk zouden
können in elkanderen geploegc worden, en zig
zelven op alie ftippunten van hare oppervloktens
raken. Het is geoorlofd dezen zin gevoögelyk
toe te paßen op den tanden, namenclyk
dewelke onder malkanderen gelyk in eene cierlyke
ryge zoo geíchikt worden , dat de eene
voor de andere niet lütiieekt. Dezen zin nenien
aan Aben Ezra, R. Kmchi, Fagtimus ,
dewclke aldus: nwe tanden zyn gelyk eene kiid*
dddddd ' de