w
1 1 5 0 G E E S T
Boek , niec van eene naauw bcperkte Uitlegg
i n g , niec van een bUdzydje. De Pfalmill
zelf gaac met ftilzwygen voorby de dierbare en
verfcheiden gebriuken, welken de wateren aan
zieke te gelyk en gezonde menfchen bewyzen,
en alleenlyk meld liy voor dicmaal die gene,
dewelke op den beeilen nederdaalen. Zy drenken
al bet gedierte des velts : de •woud-ezels breekender
bar en dorfi mode. By dezehe '•^oont bet
gevogeUe des hemels, eene fiemme gevende van
tujfchen de takken. Ook word elders in de H.
Schrift geroerad deze zonderlinge aldèrgcnadigfte
te gelyk en aldervoorzienenfte Zorge voor
d e redenlooze dieren, zonder dewelke de dieren
van honger endorft moeílcn vergaan. GOD
geeft bet vee zyn voeder, zoo ook drank , den
jongen raven als zy roepen Pf. CXLVI I . 9.
Onze aldervoorzienenfte Zaligmaker zegd zelf
aldus Match. VI. 26. Aanziet de vogelen des
hemels, dat zy niet en zaeyen, nog en maeyen,
nog en verzamelen in de fcbueren, en itw He-
E L Y K E
melfche Fader voed nochtans dezelve. Ja alhier
ftaac zelfs ce letten op de byzondere voorzie.
nigheic voor de wilde beeften. De menfch
hecft zelve zorg voor de tamme wegens zyn
eigen voordeel. De rechtveerdige kent bet le.
ven zyner beefte. Spreuk. XII. 10. J a zelfs
legd op ons, volgens G O D S bevel, de zorgdraging
ook voor de beeften desnaaftcn, javan
e lk zynen wreeveligften vyand. Exod. XXIll,
4,5. JVanneer gy uwcs vyands ojfe , ofte zynen
dwalendcn ezel ontmoet, gy znlt hem denzelven
gantfchelyk -wederbrengen. pymneer gj
wives haters ezel onder zynen lafi ziet liggen,
ziilt gy dan nalatig zyn. om bet wwe te verlaten
voor hem? gy zult bet in aller manieren met
hemverlaten. Over het liefFelyk, verfcheiden
geZ'XügdüTvogelen, verwonderlykewerktuigen,
zangkunde G O DS weldaden pryzende, zouden
nog vele zaken overigzyn, dcwelkewyelders
aangehaalt tiebben.
P f a l m C I V . veriïi 13 — i8.
Hy drenht de bergen uit zym Opperzalen : de aarde mrd verzadigt -van ds vrucht
uwer -werken. ^ , , , . n 1
Hy doed het gras uïtfpruim voor de heeflen , ende het huit tot dienfl des jnenfchen,
doende het hrood uit de aarde voortkomeji.
Ende de Wjn , die het herte des menjchen 'verbeugt, doende 't aangezicht blinken
van olie: ende het hrood, dat het herte des menjchen flerkt.
De boomen des HEEREN worden verzadigt, de Cederboomen van Libanon, die
hy gep/ant beeft.
A/waar de vogelh^m neßelen : dès oyevaars huts zyn de denneboomen.
De hooge bergen zyn voor de Steenhokken : de fleenrotzen zyn een vcrtrek voor den
Konynen.
Die de bergen drenkt lät zyne opperzalen,
en de aarde word verzadigt door de vrucht van
dejfelfs werken. Hy brengt het gras voort voor bet
vee , en het krnii tot gehrnik van den menfch,
op dat hy bet brood uit de aarde voortbrenge.
Potizoon orey ek toon huperoooon autou, apo
karpou toon ergoon jou chortafiheyfetai bey gey.
Ho exanatelloon chorton tois kteyneß, kai ebbeyn
tey donleia toon antbroopoon.
B y aldien 'er ergens een Landgeweft is van
de bewoonde aarde, het welk mcc luider keele
David cot lof van G O D , zingende toeftemc,
ZOO is hec Zwiczerland, welker bergen GO D
bevochtigt uit zyne opperzalen. Dat alhier van
den hemel in grooter menigre watet nedervalc,
dan eldecsj leeren myne geftadige Warerafmetende
Aanmerkingen. Deswegens vinden wy
alhier, alwaaromelk inwoonder van ons, andersfins
rouw , Kanaan, de aldergoedgunftiefte
voorzienigheic G O D S moet roemen, Eliphaz
voorzingende Job V. 9. 10, Die
dingen doedt , diemen niet doorzoeken en kan:
wanderen, diemen niet teilen en kan. Die dm
regen geeft op der aarde; ende water zendopde
ßraten. job XXXV I I . 5. 6. Diegroote dingen
doedt, welke wy met en begrypen. JVant
by zeid tot de Sneeiiw: ffeeß op der aarde,
ende tot den piasregen des regens; dan is 'er de
piasregen zyner ßerke regenen. Deze en andere
weldaden G O DS, hoe fchandelyk isonzeondankbaarheic,
zicn wy zoo niec aan, als liei
wel becaamde. Zoo dac ten cenemaa! op ons
pafl: de klachte van den Voorzegger Jerem. V.
23. 24. Maar dit Volk heeft een afvallig endt
wederfpannig berte : zy zyn afgevallen, enä
henen gegaan. Ende zy en zeggen niet in haar
herte: Laat ons nu den IiEERE onztn
GOD vreezen, die de» regen geeft, zoo vroegen
regen, als fpaden regen. By aldien de Heidenen
niet en zyn te verontfchuldigen, aan wel'
ken GOD zig niet onbetuigtheeftgelaten, geet
doende van den hemel, ons gevende regen en
vrvck^'
N A
T U U R KUNDE. 1 1 5 1
vruchtbare tyden Hand. X IV. 17. Hoe veel
minder zyn wy van fchiildvrytehouden, welke
en het Bock der fvJatuur voor oogen , en
hec ßoek der Schriftuur in handen hebbcn ? De
regen is een gefchenk van G O D allen mcnfchen
gemeen, maar willekeurig van GOD.
Hy regent over recbtvaardigen en onrechtvaardigen
Matth. V. 45. Wae zoude, ik bidde u,
de aarde zyn, war onze bergen, zonder regen?
Scel, dac door rivieren en bceken alle valcyen,
fteeden, dorpen bevochcigc worden: wie zoude
de akkerlanden, weiden, hoven, wyngaarden
begiecen? Wie zoude voedzel aan elke
koorenhalni toedienen ? Wie zoude waceren
uicitorcen op de planten groeyende op de AlciTi
bergen, op de boomen der wouden ? Deze
bewysreden toc den menich heefc die wecgevende
Held in zyne aanfpraak toc Ifraels nakrooilgebruikc:
Dat land, Kanaan in vergelykingce
ftellen mec Zwiczerland , daargynaa
toegaat om dat te erven, dat en is niet als Egiptenland,
vanwaar gy vitngaan zyt: het welk
gy bezaeider met nw zaad, en bewaterdet met
uwengang, als eenen kruithof. Maar het land,
waar henen gy overtrekt om dat te erven , is
een land van bergen ende van dalen: bet drinkt
water by den regen des bemels. Deuc. X L 10.
II. Hoe droevig ziec het 'erui t , voornamentl
y k in die warmer landgeweften vjn hec Ooften,
zoowanneer G O D den herael, ik zal
niet zeggen gedurende drie jaren en zes maanden,
gelyk ten tyde van Eliasy maarallcenlyk
eene eenige maand toefluit? Hoe dorft het uitgedroogde
land naar water, en hoe fplyc hsc
wegens droogce van een ? Hoe vergaan menfchen
en beerten en planten? Welke rampfpoed
za] 'ernieczyn, wanneer./ir/j<ri'aan zynen Hofmeefter
Obadja in laft geefr, hec geen wy leezen
I. Kon. X V III. 5. Trek door bet land tot
alle waterfonteinen, ende tot alle rivieren: misfchien
ziillen wy gras vinden, op dat wy de peerden,
ende de muilezelen behouden, ende niets uit
en roeyen van de beefien. Hoor, by aldien gy
een denkbeeld naar hec leven afgemaalc van eenen
alderelendigften cydbegeerd, den klagenden
j^irmirtj Kap. XIV. 3. 4.. 5 .6. Ende
bare voortrefelyke zenden bare kleine na water:
zy komen tot de gragteUf zy en vinden geen wa'
ter, zy komen met hare vaten ledig weder ; zy
zyti befcbaamt, ja wordenfcbaamroot, en bedekken
haarboofd. Omdat het aardrykgefcheurt
is, dewyle daar geen regen op der aar den en is:
de akkeiiieden zyn befcbaamt, zy bedekken haar
hoofd. Want ook ae binden in 't velt werpen
jongen, ende verlaten die , omdat'ergeenjong
gras en is. Ende de wond-ezels ßaan op de
hooge piaatzen, zy fcbeppen den wind gelyk de
draken: hare 00g en verfmacht en, om dat' er geen
kruit en is. Lees de bcichryving van eene
overdraoge Zomer in hec jaar 1477. by Pontanns.
Ondertufjchen word 'er van den hemelgewe
regen ncdergelaten , de krmden verdorren
overal op de dorßige akkerlanden: alle cieraad
der vee-weiden vergaät: de hoge boffcben kwynen
van de bitte. De flaiiwebokkenvallenweerkos
met de moeders ter neder, en overal leggen
de doode lammeren by de ooyen. De ongelukkige
Stier verlaat bet leven op eene met geweld uitgetrokken
zoode , en zelf vallende veroorzaakt
door zyne zwaarte een grootgeraas.
MiiTchienisdicgeweefthecjaar 1473. op het
welk in onze Zwirzerfche geweften gene regen
is gevallen geduurendeden tyd van 9. wecken,
van den 20. Junius af, op het einde van welke
maand de druiven zyn rypgewecft, alleandere
vruchcen ryp voor de tyd , eene overgroote
fchaarsheid en duurtevanmoeskruid, fonteinen
en beken zyn uicgedroogd. Wy hebben eiders
gehandelt over de oneindige wysheid, dewelke
zig vercoond in de uitwaafleming der wateren
, de drayinge der wacerblaasjcs coc darapen,
de vrye ophanging in de luchc, en zweeving,
welk wonderwerk Arnos verhefc V. 8. Die
de wateren der zee roept, ende gietze uit op den
aartbodem.HEEREiszynnaamjobXXXVlll
28. Heeft de regen eenen vader ? oftewiebaard
de druppelen des dauws ?
Ik gaa voorc, de Pfalmift voorcreedende,
zullende bezien , op hoedanige wyze G O D
het gras doet uitfpruiten voor de beeßen^ en het
krmd icn dienße des menfcben, doende bet brood
uit de aarde voortkomen. Die overgrooc wonderwerk
heefc G O D niec alleen ter uitvoering
gebrachc by de Öchepping , zeggende: Dat de
aarde uitfchietegrasfcheutkens, kruit zaad zaeyende,
vrnchtbaar geboomte , dragende vrucht
naa zynen aart, welkers zaad daar in zy op der
aarde. Gen. 1. 11. Dog die zelve werk zyne
macht en wysheid overwaardig vervolgdde Al -
derbefte de Aldergroocfte toc nog toe , wiens
oogen nog gedurig zyn op de aarde, van het be»
gm des jaar s, tot het emde desjaars. Deut XI.
12. Over dit Goddelyk werk, over de fchikking
der planten van een oneindig konftwerk,
derzelver voorcbrenging en aankweeking is eiders
breeder gehandelt. David gcleid ons alhier
niet naar hoven door alderfchoonfte kruiden
op het aldercierlykft bezet, niet tot bloemen
van duizend verwen, van üeiFelyke reuk,
roozen, tulpanen, hyacinthen, maar tot weiden
met gras bezet, hec welk wy mec den
voeten treeden , wy ondankbare ftervelingea
niets achten. Want
/Vat hoeftmen 't 00g om hoog te ßaan ^
Elk kritidje wyß de Godbeid aan.
En op het aldergeringfte grasje paît' dat gene,
hec welk de aiderzoecfte Zaligmaker van de
lelien des velds zegd Matth. VI. iS. dat ook
Salomon m alle zyne beerlykheit met en is bekked
geweeß , gelyk eene van deeze. Die is voor
niemand van ons verborgen , dac dit capyc,
door veel verwige kruiden geborduurc, grasdragend
i::
f
• I .