E L Y K E
daarna timmert by.eindelyk maakt byhetßeewjik
Ten laaßen als 'er tets tewanßaltig uitßukt ]
ZOO ßbikt hy zulks door zekere ver-^onderljj^
vlytigheU van zyne nebbe o^ordcr. Inonzeoor.
den IS het iets zeldzaaras, wanneer de oyevait
in een denneboom, of lorkenboom neftclt. Do;,
dit benadeelc niet, de waarheid door 1 ..
voortgebracht. In andere Landftreeken kernen
ons huiflelyke oyevaars voor , maar ook bofch.
a c h r i g e , dewelke hare verblyfplaatzen op boo
men timmeren. Olympiodortis over Job van dj
I oyevaar zelve i De oyevaar broeid gene jon^n
iiit oj> de aar de, maar op de boogße boomen. AI
kazuin, een Arabilch Schryver: ookmaakth
zich geen ncß ten zy op eene zeer böge plaati
neem op cene viiurbaak , of op eene boom. Dt
aangehaalde Heldelin : Hy ncftelt oP de verk
verste topboogtens dergebowwen, of dicht op dur^
re boomen dog zulks zeer zelden. ßy aidiea
Bellonius geloof verdiend, zoo brengen de Eu
ropeefche Oyevaars de winter door in Egip«
naby Ant iochie, en den berg Araaniis, miflchi«
ook op den Libanon. Wat dog by aldien de«
de naam Cbaßda verfbaan worden allerhandt
vogelen op hoge boomen neiVelende. Hier ta
behooren ^eReigers, dewelke aan den LXX
Taalslieden behagen : tou eroodiou bey oikia kj
geitai hantoon, het huis der reiger is derzeka
leidsman. Theodoretus uit Aquila: beyroodk
elatai oikos autoo. Aan de Reiger de dennebit
men het huis voor hem.
1 , 5 6 G E E S T
ceäeren van Libanon ^ zeggende: zint dat gy
daar neder ligt, en komtmmand tegm ons op,
die ons aßouwe.
In de boomen des H E E II E N , de Cederen
, en andere hoog opryzende nefiekn de
vogelkens, vers 17. tßpparm. Zommigen verftaan
z'-j^duwe7i, of mußchm , zoo de LXX.
eketßronthia ennojfeufoufi, Symmachus, bopon
ßroitthia entiojfeitfei. De Gemene Latynfche,
aldaar zulien de mußchen ncßelen. Apolhuaris:
keife neeygeneoon peletaißroutboon aleoorey.
Aldaar is de toevluchtflaats der jong iiitgebroeide
zivahiwen. ( of muiTchen.)
O n z e Overzeccingen hebben in hec geraeen vogelen,
gelyk ookAqui la, ekeiorneanojfeufitißn.
Hieronymus: aldaar ziillen de vogelen nefielen.
Inderdaad met raeer rech: zyn de coppen van
den Libanon , en der Cederboomen gcne gemakkelyke
verblyfplaatzen voor den muflchen,
maar veel liever de balken der huizen, en de
daken. Hec woord, het welk hier voorkomd,
Tßppor, hebben \vy op Pf. L X X X I V . 4. aangecoond,
dac in her gemeen vogelen, javogelk
e n s , becekenc.
Des Oyevaars huis zyn de denneboomcn. In
den oorfpronkelyken Text ontmoecen wy hec
Avoord Cbafidah', hec welk eigentlyk becekend
( e e n c vogel ) eene godvruchcige, breeder verk
l a a r d o p Levic. XI. 19. VVaarlyk deze plaais
van David is een b ewy s , dat Chafidah gene
Jlruisvogel berekent , welke vogel'niet hoog
v l i e g c , nog zyne neften in de dennebooraen
timmerc. Die neft noemd de Pfalmift Betb,
<txibuis. zoo P i LXXXIV. 4. Zelfsvind
de Mnjfche een huis. VtrgiL li. Boek der Landbou'jj.
En by roeit de onde huizen der vogelen met de
diepfie Jironken uit.
I n een oud Gneks Puntdichc timmert ook eene
zzi>alu-zi>e zich eene flaapkamer uU Jlyk in plaats
van een huis. Dcze konrt van netlen te timmeren
verrtaac de oyevaar in hec byzonder ,
van verfcheìden rysjes, iVukjes hout, andere
dingen van alle kancen voornamentlyk moerasf
i g e plaaczen, by een gezamelc mec zoo groote
konft opbouwende de neften c p de toppen der
daken en fchoorfteenen, de fpiczenvantoorens,
de kruinen der boomen, voor alle onweder en
winden onverwinnelyk, dewelke in verwondering
wegrukken de alderervarenften Bouwkonftenaars.
Hoor Cafp. Jleldelin in het lof van
den Oyevaar. De Oyevaar neemd tsjederom
by zyne eerjie aankomjt zyn onde nefi in: het
ivelk a!s by bet gebeel en behoudenvind, byaanjlonds
de vuiligbeden van de wintertyd by een
gezamelt hebbende, zuivert, enherjielt: byaldien
by het door een bar der on-j;eder ziet van '
boven neder geworpen, takjcs aanjìonds van de',
velden of moerajfig viotgras by eenpcbracbt beh- j
bende, neemd by door een nieww nefi de bezitting \
der legplaats isjeder in. Eerjielyk maakt hy de
ronde barmte eene zwne-wyzer zeergelykende vajl, '
Aan hec einde van deze verhandeling wil
dat aangetekent word, dat David cyds genoe
h e e i t g e h a d , waar in hy eene Natuurkundigt
Godgeleerdheit heeft können betrachten in zy
ne verwilTelingen van woonplaats en vervolgin
gen. Nooit ontbrak bekwarae gelegendheit
Z o u d e niec byna o p elk lofgezang können gefchrceven
worden dit opfchrifc : Ik zie devoti
ßappen van GOD. Op zeer hoge bergen, alwaar
de vluchceling dikwyls zyn leger nedcrfloeg,
ileile kl ippen, fpelonken, waar van
zyne fpreekmanieren oncleende. Hier pryl
hy G O D als een Kaftee!, Kocsfteen, Verl
o i f e r , zyne befcherming : niilTchien ontmoeiteden
hem denneboomen en andere hoogftamde
boomen op hoge bergen en diepe kolken, dewelke
hem aanleiding gaven om te d enken, ha
dat de vogelen, zig aldaar onchouJende, de
viervoetige dieren , andere beerten van GOD
gefchapen gemakkelyk leven, en onderhoiiden
worden. Dit zy in plaats van eene vcrmaning
voor viflchers, jagers, om te leeren nistallcca
door verfcheiden lagen verfcheiden beerten te
vangen of te doodcn. voor Landboiiwers, op
d a t z y niet alleen weecen wyngaarden tefiioey'
e n , akkers te beploegen , te zaayen , gras te
maeyen, het koorn in de fchuiiren te brengen'
voor den handwerklieden , kooplieden, wcc*
v e r s , op dat zywceten, niec alleen de woUn
de zyde te fpmnen , het le^r te beliandelcfl»
van hun arbeid te Icven , fchatten by een te
Idira-
TA-R, DLXXV:
L f i u
PSjVI, . CIV. -V. 10 - ti» .
c uJi £ul pivfdiuii ^ i r t i - n tVjJt ^lud' ijvtiiTr4ti>e ji'u^if ^inunt.