I jfe-;.''
•
T "
1®
• • l i ; : : . ;
1 2 J O G E E S T E L Y K E
De duizhng « befpring, uw hair zyn grysheid heeftt
Eugy, op leder fiap, angJU-allig mit, en beejt^
En naairj:j vw Itgchaam Aoor uw. beenen word gedraageft.
Schep dan, o Jong^lmg! in de deugd altoos behaagm,
ßer gy, door d'ouderaom, van onlufl haar ontvltedty
Aan n gecn iyd, om haar U ornhelzen, overfcbiet;
Engy u fpade wenfchty ir^v Schepper aan te kleevetty
Voof^iem Gericht gy in irjv leevensend zult beeven.
HEt leven van ons Srervelingen alle is wel
een dal der jammeren, door hec welk wy
moeccD doorwandelen: geeneleeftydis'er, dewelke
nie: onderhevig is zyne zwakhedcn ,
ziektens , onheilen. Maar de aldergroocften
en talrykften de onderdalende Ouderdont, dewelke
de flapen van 'c hoofd met wicte fneeuw
b e l t r o o i d , in welke de ftyfftaande vezelen hare
buigzaamheic verliezen , te gelyk ook de
voortdryvende kracht , de buiteniVe vaatjes
ftaan of ftil > of verdikken, aan de vloeibare
ftofien den doorgang betwiftende, de groocer
bleed dragende vacen enger g eworden, worden
geheel beenachtig, de huitword rimpeüg, het
gehele geftel van hec ligchaam word zamcnget
r o k k e n , hier van daan word het uitgedroogt,
wordonbeweegelykgemaakt, neemtai: deomloop
van hec bloed word minder, de vloeibare
deelen ftaan ftil, en worden lymachtig, de
Geeften worden verzwakt: de koking der fpyz
e houd o p , het verteerde word niet wederom
h e r f t e l t , de icheidingen worden geftremt, de
zouten zelve , oorzaken der vaftigheit blyven
hangen in de uiterfte biiisjes der bloedvoerende
vaten , en in de alderkleinfte vezeltjes der zen
u w t j e s , daar tegen aangedreeven zynde verderven
zy het zamenftelzel , geven gelegendheit
tot duizent verftoppingenen beevingen, zoo
^dat ten eeneroaal gegrond zyn deklachten, dewelke
Petrnrcha opzingt :
Gluand io mi voJgo in dietro amirargUami,
Ch' anno fuggendo i miei penjieri fparß,
E' /pento il fuoco, ove agghiacciando i arß,
E pnito il ripfo pien d'affanni.
Dusnaderen wy allengskens aan hetgraf. Ja
d e hooge Ouderdom zelve is cene langzame
dood , een levendig graf, eene Haven van
kisjaaden, gevaarlyker dan de Siciliaanfche klippen
: volgens ßw«by La'értiusài winter deroverige
levenstyden, de droeiTem des levens : Salomon
trekt vele zaken in weinige woorden te
zamen, heymerai teys kakias, kwaade gevaarlyke
tyden , etey en hots ereis, onk efii mot en
aiitois tbeleyma. Dagen endejaren, dewelke
den ouden lieden zelven tot eene walg en laft
zyn , nademaal zy zien de vallende krachten
van geeft en ligchaam, dat zy duizend moeye-'
lykheden gevoelen, duizend aan anderen veroorzakcn
, tweemaal kinderen, een leven leidende
vol zorgen, en vol elenden. By aldien
'er by gekomen zyn, Hippocrates zulks verhalende
in de III . Snede^Q 31. Zetregel'. „ de
„ moeyelyke ademhalingen , en de zinkingen
„ methoeft, het pifTen by drobbeltjes, pynen
„ in de gewrichten, pynen in de nieren, dui-
„ zelingen, verdervingen van ledematen, kwaa^
„ de gefteldheden , jeukce over het gantiche
„ ligchaam, flapeloosheden, buiklopen, voch-
,, tigheden van oogen en neus, zwakhedenvan
,, gezicht, vlekken op den oogen waar door
„ zyallesgroenzien,harthoorigheden„. Heerlyk
zyn de woorden van Nyßenus in de Lykrede
over Pulcheria Aitgußa gehouden: „ Maar
„ miflchien ontruft gy u , dat zy niet tot den
„ ouderdom is geraakt ? Maar, zeg my dog ,
„ wat voor iraaigheic zlet gy in den ouderdom?
„ Is het fraaidac de oogen jeuken en dat men
1, die wryft ? dac de wangen gerimpelt wor-
„ den i dac de tanden uit de mond uitvallen ?
„ en de ftameling der tong veroorzaakc word ?
„ dac de banden beeven i datmen naar de aarde
„ krom word gebogen, datmen ftroakelt, dat-
, , men met de voeten hinkt?op leidslieden fteunt?
„ dat men zuft en raaskalt ? met eene ongerymde
„ en belachelyke ftem fpreekt,,?
Gedenk derhalven, dewelke deze dingen mec
een Godvruchtig gemoed herkaauwt, in uwe
bloeyende jaren, in den tyd vanuwejeugd, eer
dat äegevaarlyke tyden komen, gedenk, zegge
i k , aanwwen Schepper, dcwelke des menfchen
geeß in zyn binnenfie formeert t Zach. XII. i.
Die hem m het verborgene heeftgemaakt. en als
een borduwfei gewrocht, Wiens oogen hem gezien
hebben, toen hy nog eene ongeformeerde klomp
•was, die in zyn hoek alle ledematen heeftgefchreeven
Pf. CXXXIX. 14. 15. Den Schepper,
die aan u hec leven heeft gegeven en alle dingen
, van welken gy geheel a fhangt , welken
gy derhalven uw zelven en al hec uwefchiildig
zyc, voornamentlyk eene alderonderwerpenfte
eerbiedigheic. Aan den Schepper te gedenken is
ZOO veel, als dac Hoogfte We e z en, endeßelfs
oneindige Volmaakcheden te kennen, doordagelykfche
gedachte en overdenking by nacht
daar medc omgaan , zieh geheel aan Hem en
deflelfs Wetten als Heer en Rechter te onderwerpen,
naar de regel van C O DS wil zyn gantfche
leven tefchikken, GOD te beminnen. te
vreezen , te eerbieden , met waardige lofgalroen
groot te maken, de zielen hem MS den getrouwen
Schepper beveelenmet weldoen. I. Perr.
IV. 19. Eene plichc welke de wec der Naciirc
zelvc den Heidencn heeft voorgefchreeven.
Over-
N A T Ü U R
Overdefiig zyn de woorden van den Keizer
Markus Antonius , welken men den Salomon
der Romeinen zoude mögen noemen, in de III.
Wet §. 13. „ Gclyk de Geneesmeefters hare
„ werktuigen altyd moeten gereed hebben, op
„ dat zy den zieken fpoedig zouden können te
„ hulp komen . even alzoo is het nodig, dat
„ de leerftukken van Goddelyke en menfche-
„ lyke zaken geduuriglyk voor uwen oogen
j, zyn, , . Voornamentlyk zegd dezelve VI.
ß . §. -j. by inicherping , dai alle dingen met
GOD in gedachten te houden moeten gejchieden,
'c welk met SsXomons gedenk aan uwen Schepper
overeenkomc. Woorden, dewelke verdienen mec
goude letcerengegraveercte worden m hec herce
van eenen igelyken menfch, gelyk ook die van
Epiktetus , kreupel en behoeftig, maarGodv
n i c h t i g , by Maxim. ColleBan. kap. 52.
Men moetmeer ingetogenvan GOD denken, dan
adem halen. En in hec II, B. der Ferhande-
Itng en kap. 18. Het tsgene kleineflryd, eengoddelyk
werk : Gedenkt aan GOD. Verder verdienen
hier plaacs de woorden, dewelke d e boven
gepreezen Heiden fchryft in hec II. ß. 8.
kap. al was hec op dac van fchaamte bloozen
die onder den Kriftenen weinig aan hnnlieder
plichc denken:,) By aldien gy een werk waarc
, , van Phidias , fchoon gy den naam van Mi-
,, nerva of van Jupiter zoud dragen, zoud gy
„ gedurig aan uweigen zelven, eniiwenKon-
„ ftenaar denken , en by aldien gy verftand
„ Iiad, zoudgyniecsdoenonwaardiguenuwen
„ Maker , zelfs zoud gy niet met een onbeta-
„ melyk kleed in hec openbaar verfchynen,
„ Maar nu om dac Jupiter u heefc gevornic,
, , draagd gy gene, op hoedanige wyze gy ti
„ gedraagc „. Ende aanftonds daar op, , Gy
„ zyc uwcn Schepper tot fchaamtej die u niec
„ alleen heeft geformeerc, niaar u allcen zyne
„ gaven heeft toebetrouwd. Nogtans, ver-
„ getende eene zoo groote weldaad, overdekt
„ gy die uw toebetrouwd goed mec fchande.
, , ßy aldien iemand aan u betrouwdde de zorg
, , Over een weeskind, zoud gy dat zoo verwaar-
,, loozen ? Hy heefc u aan uw zelven overge-
, , geven , getuigende , dat hy niec gevonden
„ had , die meer getreuw zoude zyn, dan gy
„ aan uw zelven. Nu heeit hy u aan u over-
„ gegeven, op dat gy uw zelven zoo zoud bej
, waren, hoedanig gy van naturezyt , kuifch,
„ gecrouw, edelmoedig, vryvanfchrik, vree-
, verwarring. Des niet tcgenftaande be-
K U N D E . 12 5 ,
fangen , bewyft hem gene raanfchap ? of de
gedane eed komt gylieden niet naa. De hulde
zelvc bevat hy in deze woorden : „ Dat gyl.
,, nooit ongehoorzaam zyt j dat gyl. over hem
„ in geen ding klaagt: dat gyl. niec verachc .
,, hec welk hy ul. fchenkt : dac gyl. nooit de
„ walg fteekt van datgeen, hetwel Hyul.gcbied
Eindeiyk indien gyl. gebeeden begeerd
, om die einde te verkrygen, een Kriften
menfch nietonbehoorlyk, lees hctgtcn SimpUcius
heeft op het einde van de f^erklaringen op
hcc Handboekje van Epiktetus , en verwonder
u l : , dai hy eene meerderheid in eene GodheiC
vermeld : welke zyne woorden wy wederom »
gclykdevoorgaande,vertalen: „ Ik vai u door
„ demoedigebeloftenlaftig, Heere, Vader en
„ Beftierdcr van onze reden , dat gy ons in-
„ dachtig maaktonzeedeleafkomft, mec de-
„ welke gy ons verwaardigt hebt: dat gy ons
., wiit by ftaan , dat gy ons reinige van al dat
„ gene, het welk ons van zelfs beweegt j van
„ de vuiligheden des ligchaaras , en de beeft-
„ achtige driften, op dat wy mächtiger dan die
„ zouden gcmaakt worden , en gebruiken als
„ werkcuigen, gelyk hec beraamc. Op dac
„ wy door uwe byftand onze redelykheit ver-
„ beceren, en door het licht der waarheid ver-
„ een igen mec die voorwerpen, de welke wec-
„ zenclyke zyn; ten derden bidde ik onderda-
„ nig den Zaligmaker : dat hy de oogen van
„ ons verftand van blindheit geneeze, op dat
„ wy, her welk by Homerus word gelezen,
„ mögen weecen, wat G ü D is, wat een fterf-
,, felyk menfch,,.
I k keere weder tot Sahmons befchryving
van den Ouderdom, voor wiendefakkelvoorgedragen
hebben de volgendo Schryvers : fFitzius
Mifcellan. Sacr. II. D. VI. oefFen. over
de plicht der jeugd en ongemakken des Oi/deT'
doms. Wedel. Dijf. Dee. III. Exercit. in. dt
Morbis Senum Salomonais. Solom Hottinger.
biographia Phyßco-Saa'a ,feu Dijf: de vita, hujus
natura, efentia, intervalUs, feu atatibusi
cumprimis etiam de incommodis Senii, juxta iL
lußrem Locum Ecclef. XII. 3-8. Zuri^ iyo6.
bl. 40-+?. Johannis Smith Regis Salomonis defcriptio
feneäutis. Cl. Ottonis Philippi Praunity
Med. Doä. Archiati-i Campidonenßs, Phyfico-
Anatomica Analy(ts Gap. XIL EccleßaßiSy quo
viva finii mortisene imago delineatur, etinventis
novis Anatomicis ülußratur , een Handf
c h r i f t , het wc!k hy my volgens zyne goedwaard
gy uw zelven zoodanig niet,,. Hoor ' willige genegendheit'heefc medeged^kj hec
;rder de gevolgen van den Godvruchcigen man | voorhoofd oppronkende met de volgende vaart
de plichten I. B. 14 kap. „ Aan dezen zen: Cornelius Gallus,
G O D zyt gy lieden fchuldig den eed
„ getrouwheit, gelyk de befoldelingen aan den
„ iCeizer,,, dewelke door eed verbonden en
foldy trekkende hec welvaren van den Vorften
van het Gemene-beft voor de voornaamfte wet
houden. Maar gy lieden , dcwelke zoo vele
en zoo groote weldaden van G O D hebt ont-
H<e ßint primitiv mortis, his partibus atas
Deßmt, et pigris grejßbus ima petit.
Nonhabitus, non ipfe color, nongrejfus euntis»
Non fpecies eaacm, qua f uit ante, manet.
Labitur ex humeris y demißo corpore, veßis,
giiiaquegravisfuerat,jam modo longa mihi
eß. GonÌ
I i . J
l ' ''