I
t h e s a u r u s .
N u m . 5. Serpens, Ceilonlca, fMans, perfulchre lem'mfcaU.
S p a d i c c i , cx albo & rubro variegata, reticularis quaf. lemnifcis veilitur. Caput, una cutii nafo tim
n i xmulum, pulchrè vanegatur. Ha.c SerpentuÀ fpecies fibilum ed.t cavilla^orium V aT, & i l iut
Z T J : .^ ' d e t u r ,„vuare pr..tereuntes, atterfds ut ocuUs mi ram ejus cont empl lnt u p i r
^ fp - n e n r e i p e d e prot^ud.mus^, f ti
T A B U L A aUADRAGESIMA ET SEXTA.
Num. I. Serpens, rubra, Amhoinenfis, Petóla •
finre^'lT'^™bore ad radices fuas inumbramur, tetni&
fiore vero, qua ventri appropmquant. Ipfe ventris fquama; , transverfales, obfcurè rutFa; funt.
N u m . 2. Cobra, feti Vipera de Neuftria, coronata, Ceilonka; ¡cernina.
"""'ft 1 ^ ve n u l l i f f i m è pióla, fquamis obfidetur infignibus; quarum quai
m e d i o fita eft loco , oblongo notatur quafi triangulo, & l igrA defuper , pulchrè infriptá , Ironl
C ^ t e r c e vero fquarnx frontales ex rubro & albo vanegantur. Lucidi p r 4 r e à funt ejus ccul i l a ^ Z i í
T n ^ ^ ^ Squama, dorfales, dilute emeri t i . , exiLis diftuiguuuiur m a c u ì Ì r M s
l u L u i i , Oí ruDems, quíc juxta vcntrem decurruot. Squama; ventrales ex ruíFo flavefcunt.
N u m . 3. Serpens, Tigrina, ex Ínfula Bali, verfus Orientem Java fita.
Q u x fupemam corporis partem obfident fquama: , faturè lute®, atro-fuliis maculis, Tigrina: inftitnel-
. lis pmguntur. Vcutr.s vero f q u amx , transveriales, ex fubfufco & luteo vanegautur.^ Caput co ore
t u i c o laturato uniformiter tingitur. Cauda in valdè acutam ddinit. , " uie
Num.4. •Africana, annulata; ex promontorio Bona Spei.
_ Tota híEC ad cauda; usque extremum, rubris cingitur tsniis, quarum bina: & bina;, coniueata:.
m t e r c i p i u n t fpat ium peculiari opere p i d um. Qu. i capite per collum decurrunt, in una m quali latan
c o e u n t talciam : itidemque qua: c i rcum caudam feruntur m acumen abeuntem. Dorfales fquamce dilute
c r a u l e f c u n t : ventrales autera fubruffk apparent. ^
t a b u l a
Num. j. Ctümfche gehandierde Siavg.
Z y i s b y z o n d c r f r a a i , nls met doorgcwcikte limen overkleed,
kallanic-bruin, met wi t en rood doormcngt. Het hoofdt en de
ncus gelylten naareen hondshooldt. Het is ficrlyt gemarmért.
D i t foort van Slangen maakt een gcliiidt van fchuiffiling, picpmg,
oí flu.tmg, als o f zy de voorbygaanden wilden uitjouwcn
en belDotten -, raaar het ftrckt te gelyk om hare uitnemende
fchoonheittedocnzienenaaiimerkeni enzekerlyk, ho? gerino
hctfcheplel zy, dat wy als met voeeen treden, heeft he? zyiS
byzondere bevalligheit en fierlvkheit, leder nair zyn aardt, ¿air
de Slangen het allermeeft in doordckcn.
Z E S E N VEERTIGSTE TAFEREEL.
Num. I. Amlonfchc roodmerwige Petola-ßatig.
D c i e Slang is ovcr hire bovenlyffche fchubbcn licht vermilioen,
met hoger icod aan de wortel van defehubben befchaduwt,
naar den buik ,toe wat lichtcr. De buiklche dwarsfchubben zyn
donker rosachtig. '
Num. 2. Gehoonde'wyfjesAdderßani'vanCtilm.
Z y is ongemcen fraai op het kortc en brede voorhoofdt getek
e n t , dat met grote fchubben bezet is. Op de middeHle i, als
eenlangwerpigedriehoek, met een zwart en wel gctekenr krooatje
daar boven. Verdcr zyn de andere grote voorhooldi-rdhubben
met rood en wit gemarmert, Zy hceft glanzige ooeen, cen
breed uitpezer k . . . . . . . . . . . 'nkehpeti. Pn ureri i '
breed mtgezet kakebeen, en grote neusgatin. Over de boven^
lytlehc Ichubben is zy lieht afeh-graauw, en die fehubben zyn
met grote, brede, rosachtige plekken bezetj maar Lmirs dirt
bmk zvn de nle!ílrí*ii V!pin ..n rnn.1 —A—i, -
« . . . ,iu a L u u g e picKKen oezetj linirs dert
bmk zyn de plekken klein en rood. De onderlyffche fchubbea
zyn ros-geel.
Num. 3. Fraai getyge^de Slang van 't eilandt
Bali, beooßen Ja^va.
Z y is donker geel over de bovenlyffche fehubben, met danker
brume plekken getygert. De onderlyfTche dwarsfclmbben zyrt
met hchter brum en geel gemarmert. Het hoofdt is eenvoudig
met donker bruin van voren getekent. De ftaart loopt zeer nunt
ig lut. ^ ^
Num. 4. Geringde Slang, •van de Kaàf de.Goede
Hoof.
Z y Js tot het uiteinde van den ftaart geringt lilct rode bariderlj
twee aan twee,met een tuflchenwerk by ieder. Van 't hdofJc ea
den Tials lopen zy in malkander als een brede ring of bandr ala
mede aan den ftaart,die ganfch puntig toeloopt. De lyflchubbiii
zyn licht-blaauw, en de onder- of buikfchubben rosachtig,
M » Z E y E N