I
T H E S A U R U S . 45
Num. 4. Jnguis, luhricus, Jfricanus, tmiis alhis ^ mhris annuUtus.
Huic totum corpus alba: rubraquc circumdant t íniok. Nec lubricicate priori, nec fplendore, ccdic.
Num. 5. Chryfocome, fi-ue Argyrocome, Africana, Erkoides; fion alho.
Flotes ejus , argenteo candore refplendentes, haud facile marcefcunt, fed in añnos fiumi fervanr nitorcm,
ubi julio tempore funt decerpti. Vodm^us plantam hanc Comh aureis, & Petarmicis Auiiriacis admimtmt.
-Breyuius autem Prodr I , fag. 17, eodem fub nomine, quo nos, illam defcribic.
Num. 6. Chryfocome,Argyrocome, Gnaphaloides, Africana;
amplijjimis fioribus. ^
Planta k-ec flores gerit pulcherrimos, multicolores, infignes, longo tempore perdurantes. Folia oblonga
, fucculent.a cralfa, cauli fefe in ambitu. applicant, introrfum flexa. Fmditur extremus caul.s in
plures pedunculos anguftis foliolis ornatos; quorum è faftigiis prodeunt elegantiffimi hi flores, plenisRanunculorum
floribus iimillimi. Vid. Bnyn. Prodrom. 1, pag. ubi vana: harum defcnbuntur fpecies.
T A B U L A a u A D R A G E S I M A ET a U A R T A.
N u m . I. Serpens, Acomias, fea Jaculas Amboimnfis.
Squama dor&les ccerulea:, diluti albedine, marmoris mftar, variegantur. Ventris verò transverfales ^
ad caud^ usque extremum , tota; albefcunt. Que caudi fupernara partem obtegunt, opere quafi carenato
eleganter pinguntur. Hoc Serpentum genus in ^gypt o etiam, Libya, intuii Icmno, Rhodo,
Calabria, & Sici la repenttir. Agricola, Belìonms, Se LuJ¡,a«us Viperarum illas numero accenfendas elle
opinantur. At aliam prorfus iplis formam & pifluram adfcribunt, quibus inter le discrepant.
Num. 2. Serpens, Dipfas, lentiginofa, Amhoinenfis.
Genus hoc Serpentum variis conftat fpeciebus, quarum qua:vis, pro diverfitate loci natalis, Diaur.à &
coloribus variat, uti per experientiam nobis innotuit. Hscce elegantiflimo per totum corpus veftitu' re
gitur. Squama mterna:, dilute grifea;, nigris albisque maculis, marmoris in modum, quafi adfpercruntur.
Vertex magni capitis casruleo colore niter. Squamis majonbus, binos inter oculos, bina: infcripta:
iunt macubi: a lbe, limbo nigricante cmftx, oculorum a:mulE : fupra has dua: adhuc alia: confniciunt
u r , ma,ores, & confluentes. Squama: transverfales, majufcula:, albicantes, nigris marginibus prxtexuntur.
Cauda tota infignibus ornatur maculis fubrotundis. o a f
Num.
Num. Afrikamfche Stavg, met mius en rode
banden omr'nigt.
Zy is rood,met brede en fm;ille wi t t e banden ovcr'tgehcle h'f
omnngt. ly is medc glanzig en glad, gdyk de vooigaandc.
Num. 5. Afrikaanfche Chryfoconie , 0/Gou-
• denhaair, met heidachtige Haderen.
Zy drangt Witte blocincn, die zilvcrglanzig zvn, en nict ligt
bcderven, maar jaren lang gocd blyvcn, als zy ¡ip haar tydt zyn
aigclneden. Doäoii.eus ilclr ze ondcr de Coma '^ttrea en Petarmica
van Ooftenryli. Jireyniits berclivyjt ze Prodr. / , hhtdz 17, onder
den naam, dien wy daar aan gegeven hebben.
Num. tf. Afrikaanfche Chryfocome, of Goudenhaair,
'van de Kaaf de Goede Hoof.
Deze plant draagt fierlylce vcelirerwige blocmen, die lang goed
Jcunnen blyven. De bladeren , die langwerpig, lappig en dik
z y n , groejen aan elkander om denfteel, buigendc zieh binncnwaarts.
Aan het topcinde rpruiten verfclieidc lleelcn, met fmalle
blaadtjes omr ingt , uit welker liooHen deze fraaie bloemen te
voorfchyn kernen, gelykende beft naar de dubbelde Ronunkels.
Zie J. Üriynlus Pnärom. I , Haäz. 17, alwaar vcrlcheide foorteii
Dclchrcven worden.
VIER EN VEERTIGSTE TAFEREEL.
Num. I. SUng , gemeenlyk de Jmhmfche Pjlßang
genaamt.
• Over defchubben van het bovenlyf is zy licht blaanw, met
licht wit overmarmert. De onder- of dwarsfchubben zyn in 't
geheel wit tot het uiteinde van den ftaart: die op de bovenlle
zyde van den ftaart leggen, zyn kettingivyze fieilyk getefcent
Van dit geflacht zyn 'er ook vele in Egypten, Libyg, Lemnos,
Khodus, Kalabrie en Sicihe. Naar het gcen jigrmla, Btllmim
en LufMms daar van getuigen, behoren zy onder de Adderllanf
en: doch zy fchryven haar eene ganfch andere gi-daame en tecnmg
toe, waar in zy nog van elkander verfchillen.
Nu Dipfas of Dorß •veroorzakende Slang
man Amhon.
Tim. IL
Het is een geflacht, dat in velerlei feorten beftaat, hebbcnde
leder naar het geweft, daar zy vallen, verandering in verwen cn
tekenmg, gelyl; wy by ervarenheit ondervonden hebben, Deze
heeft over het ganTche lyf een zeer fierlyk kleedt. De grondfchubben
zyn licht afch-graauw, met zwarte en witte pFekken
als eemarmert cn berproeit. De kruin van 't grote hoofdt is fierlykT)
laailw. Over de grote Ichubben, tegen over de oogcn, zyn
twee witte vlakken, met zwarte randen, als twee oogen, waar
boven nog twee andere komen, die in malkander lopen, en grotcr
« n . De grote dwarsfchubbcn zyn wi t , met zwarte randea
De Ilaart is ten einde toe met grote ronde plekken geliert. . •
M Num. 5.