T H E S A U R U S . 9
fimilium,^ fed hinc inde confuiàrum, figura; enafcantur. Minutis pra.-diti'eil oceljis, iisqiie infuper
membrana tedis. Albicans caput annulus ambit. Ad latera, juxta ventreoi, candidi disponuntur uvarum
quafi racemi , qui caudam veriùs in concolores abeunt maculas : unde extrcmum caiidx, fatis
. c r a f l i , totum fere albefcit. Lit. A parvam commonilrat aperturam, qux ipecic oris impofuit quibusdam,
geminum ut caput huic Serpenti falfò adfingerent.
N u m . 4. Amphisbana, Amboinenfis, fquamis ruhicmdis obducla.
Totani corporis fuperficiem majufcula; contegunt, rubefcentes, fquama: , in medio fui iìnfula? exigua
macula intenfius rubra notata;. Oculis omnino naribusque orba videtur. Crifta c.iput oruat fpadicea,
albis quafi venis variegata. Similem priori ad cxtremum cauda: aperturam gerit, exccrncndis fcecibus
dicatam.
T A B U L A OCTAVA. ^
N u m . I, 2. Serpens, Ceilonkus, perelegans, Mjofhagus. .
Nitidilïïmè piílus hic Serpens id íibi peculiare habet, muribus quod infidietur, feque his nutiiat. Exhibet
hoc Num. j. hujus T a b u k , ubi Mus ácvoratus, in diffeao ventre, fuo fe capite conlpiciendum
pra;bet.
N u m . 3. Mus, Armeus, [ndU Orientalis.
Araneis viftitat Animalculum hocce: uti enim ex Mufcis Aranecc, fic ex his illud, porreaiore Sc
acuminato fuo roltro, vitalem una cum Anima fuccum exfugit.
N u m . 4. Vipera, 'vera. Indiai Orientatisi Mas.
Tefticulos, lit. A notatos, extrinfecus corpori appenfos habet, fmiiles duobus albis, fpinofisque Ciceribus.
Diio ex ore prominent, mediocris craffitiei, dentes, quos, in maxillâ fuperiore firmaros, lonché
evibrare valet. Denticulis mfuper obfitum os eft, eo in fauces usque, quo atraque fefe maxilla extcndit.
Cmerum mirè pida : dorfo enim fubfufca; incumbunt fquama;, pulchrè ordinata:, Sc faturatè
tuicis diftmftoe maculis; quarum majufcuk confluentes, ferpemino flexu, ad cauda usque apicem decurrunt.
^ ^ . _
N u m . 5. Vipera, fquamofa, Surinamenfis.
Solis ha:c ruifis fquamuhs tota obfidetur : rubello ciñere adíperfim diceres.
Num. <r.
is ccn Witte ring. Aail de zydc kngs den buik is zy mct witte
trolTen, als druivcn, getekcnt, welke aan den ilaai t in wittc
vlakken uitlopen, zo dat het einde van den ftaart, die dik is,
byna gehcel wit is. By de letter A wordt een kleine oncning
aangewezen, waar uit einigen verkeerdelyk hebbeo opgevat, dat
het een mondt was, cn dat bygevol g deze Hangen twee hoofden
hadden.
Num; 4. Zogenaamde Tiaeehoofdige, md gefchuh-
' de, Slang man Amboma.
Z y is over het ganfche lyf met grote rodefclmbben geliert,
cn op leder fehubbe vertoont zieh een klein, Hoog rood, plekie.
Z y fchynt gcheel blind, en zonder neusgaten, hebljcnde over her
hooldt cen brume hiiif, die mct wit fchynt geniarmcrt tc zyn.
Verder heeft z y , gelyk de voorgaande, cene opening aan het uitcrftc
cindc van den rtaart, om de vuiligheit te ontlafcn.
ACHTSTE TAFEREEL.
Num. I en i. Vitnemevd fchotm geteimde Ceylonfehe
Slang, die op de muhen
Dit wordt in deze plaat by Num. i vertoont, alwaar uit de
voodch ™omt" "" '"""'•Jt «
'•lim. H.'
Num. 5. Ooß-Indifche Muís, kuende Dan Sfmnekopfea.
Z y weet met harcn fpitfcn bek het llip en leven uit de fpinr.Bkoppen
te zuigen, gelyk de fpinnen uit de vliegen.
Num. 4, Rechte Ooß-Indifche Adticrßangi het
mannetje.
D e twee ießiaUi of balletjes vertonen zieh buiten het lyi^aU
twee kleine Witte enetjes, die gedoornt zyn; ziektterA. Uit
den mondt fteken twee matelyk dikke tanden, aan het bovendeel
vatl:zirtende,die zy lang kan uitfchieten. Verder is de mondt vol
tandtjes, tot in de keel toe, zo ver als zieh de twee kakebenea
uitilrekken. Zy is zeer fraai getckent. Over het bovenlyf zyn
fchubbetjes uit den liehe bnunetij die ordcntclyk Icggen: daai*
Over Vertonen zieh donker bruinc vlakkcn, Nvivir vaii de gwoi i l e
flangs- of kettiiigwyzc voorkomen, tot het uiteinde van Jgh
Ihart.
Num. 5. Klein Surmaamfch Addertje.
Met is alleeii met fchubbctjes, ros van verwe, als licht lodc
ufch, bei:et.
C
M
U i ñ
'M
l i 111
JRL.