f i
6 R E R u M N A T U R A L I U M
T A B U L A Q.UARTA.
Num. I. Serpens, indigena, communis^
Harum non'paucas, hasce per oras, in locis paludofis, uliginofis, & ericetis, eft reperire. Hujus fpeciei
ferax eft Frifia Occidentali^, ubi menfe potiffimum Aprili, dum verno fol calore terram incubât,
capiuntur, defpoUat.que. & a-^uâ ablut^e, ficcantur. Inde in noftras pervenere-manus, conipofit.om
quorunda^ me^dicamentorum inîervùurx. lisdem pollent viribus, qu.bus qux ex Italia & Germania
ad nos transferuntur; errantque, aliter qui fentiunt. Coric teguntur perelcganu, eu,us tarnen piflura
non in omnibus eadem eft. Spadiceus plunmis color eft, nigricantibus maculis, matmoris mftar, diftmâus.
Qu^ ventrem exafperant fquam^ar û t magna, funt & rubefcentes. Qua: ht. C .
L a r y n x ^ , qui vaginï linguam recondenu incumbens hiat eò loci, ubi vagina definens liberam lingus
yibrationem coiKedit.
Num. 2 & 9- Ophis, indigena, tuherofms Mafcultis Fumclla.
Num. 1 Marem, 3 defignat Fceminam. A priori fpecie non differì par iftud, nifi quod tuberculis
lit A notatis, hinc inde fit inxquale, luteoque cinaum circulo oftendat Collum. Ad accuratam
fexûs dignotionem facit Tefticulus, quern lit. B in mafculo Num. z, commonftrat.
Num. 4 & 5. LacertuU, indigene, viriàs.
°Mari Num. 4proefigitur, Fcemelk 5. Non fola forma: pifturo^que diverfitate i Serpentibus discrepar
Lacertarum hoc geLs : differt autem & fexÛs magnitudine: dum etemm Serpentes FoemeUs fuos fuperant
procentate Mares-, ab his ex adverfo i l k fuperantur Lacertarum in genere. Pr^ alus omnibus A-
^malibus peculiari videntur vi attraflili gaudere partes firm^ Lacertarum: ^ u'
culam abfcideris, & bina extrema abfciíTa unius vel duorum pedum mtervallo a fe mutuo removens,
ambo rurfus coëunt, & fuftu u m valido fefe attrahunt, ut denuo conglutinentur ^ tanquarn conunui
nulla adfuiffet folutip. Cicatricem ejusmodi in Lacerta Num. j exhibet lit. D. Experientia doftus
propria hoc adfevéro." Notandum tamen, quod, fi awellatut partícula caud^, caro atrinque lacera.
L c d d a , & acuminata promineat, nec coire turfum, nec croncrefcere queat, contuiionem quippe palU
avellendo.
Num. 6 & 7. Cytifus Canar'mfts] fiore càndida Ö* citrino.
Folia Loti a^mula terna funt, ftipata, fui ad.exortum pediculi, minoribus aliis foliolis, dilutè viridibus,
Flos eft papilionaceus, Candidus, Genißä: firn Mo perfimilis. Ad ornatum magis, quam ulum medicum
comparata hxc plantula eft : Apibus tamen, alusque Animalculis non ingrata. Super terram prorepens
cauliculum fioridum pedis longitudine in altum erigic. TA B U L A
V I E R D E , T A F E R. E E L.
Num. I. Gemme inUndfche Slang.
Vau i3it foort van Slangen bevinden zieh hier te lande vele in
moeraflige plaatfen,en veengrondcn, als mede in de hci. Onder
anderen vindt men vele in Weft-Vrieslandt, en l y -worden raeell
in de maandt Apri i , -»-annecr de lon begint warm te fchynen,
gevangen, afgellroopt, en, na dat zy met-water zyn afgewal-
Fchen, gedroogt. Dus zyn zy ons toegezonden, om in zekere
geneesmiddclen, daar zy in gebruikt worden, te dienen. Nopendc
hare krachten is 'er tuITchen de zelve en die uit ItaliS en
Duitfchlandt komen geen onderfcheidt. Die daar andere gedachten
van heeft, bedriegt zieh. Zy zyn fierlyk van hmdt,
doch in hare foorten verfehillen zy in tekening. De meefte zvn
bruin rood, met zwarte vlakken als gemarmerc. Onder het lyr
hebben zy grote fchubben uit den licht roden.
Hier wordt onder Let . C vertoont de luchti
fcheedtje van de tong leggende, daar ter plaatl
dit fcheedtje een einde heeft.
' p , die op het
u i t k o m t , daar
Num. 4 en 5. Inlandßhe groene Hagidisjes.
Num. 4 is het w y f j e , en N um. f het mannetje. Het onderf
c h e i d t , dat tuflchen de Slangen en dit geflacht van HagedilTen
Num. 1 en 5. Tnuee inlmdfche Slangetjes.
Van deze Slangetjes verbeeldt Num. 1 het mannetje, en Num.
5 het wyfje. Zy komen met het eerfte foort in alles overeen,
uitgenomcn dat zy bultig of met uitgezette knobbels zyn, en
ecn gelen kring om den hals hebben.
Tot duidelykeonderfcheidinge van de tweeKunnen is hier aan
het mannctie Num. 2 de teilikul of het balletje te zien onder
l e t t . B.
is, beflaat niet alleen in de verfchcidenheit der gedwnt c en
tekening , maar ook van de ^root t e der Kunne j want in plaats
dat by de Slangen de wyfjes groter zyn dan de mannetjes,
Valien by de HagedilTen de wyfjes kleiner dan de mannetjes.
Boven alle andere gedierten fchynen de HagedilTen een zonderlinee
aaneentrekkende kracht te hebben 1 want als men 'er
den ifiart van afkapt, of affnydt, en de twee flnkken een
voet of twee van elkander af legt , trekken zy weder te zamen,
en zuigen zo weder aan cen, dat zy weder aangroejen, als
of daafgeen feheiding van was geweeft. Het merkteken van
deze Num. f is met leitet D aangewezen. Dit heb ik door
eige ondervindinge aangemerkt. Maar byaldien deze HagedilTen
v S elkander getrokken worden,blyft het vleefch aan weärzyden
uitfteken, week, en zeer punt ig, naardien het zieh als gekneull
zynde door het van een trekken niet kan zamenvoegen, cn gevolgelyk
niet weder aangroejen.
Num. 6 en 7. Kanarifche Cytifus, of Lotus,
met drie kleine hUadtjes.
TuITchen de eerlie komen 'er nog kleiner op ecn Gerlyke wyz
e , en uit den licht groenen, uitlnruiten. Ze draagt een Witte
en gele bioem, gelyk de witte Brembioemen , ot Gmifia fim
albo. Dit gewas dient meer tot fieraadt, dan het van nut iJ
in de Medieynen: doch het is goed voor de Byen , cn andere
feldzame fchepfelen. Het kruipt längs den grondt , en recht
zieh met het fteeltje van de blocm opitrent een voet lang in de
hoogte op. V Y F D B
T a b IV.
iiiJI
liv
IM
1