T H E S A U R U S ;
Num. 2. Cobra de Capello, frmelUi fine perfpicHlo,- feu Trifudid.
H s c cjuamvis vcl pi lmam ktam craffelcat prope cervicem, iquamisc^ue longiufculis albis ibi tegatur j
conipicilli tarnen pi£turä caret : íquamx inde verfus poíteriora feníim abbreviantur , temeré , nec
ullo ordine fibi iiivicem accommodacx. Squama ventris, valde iníigneS, latx , ex cinereo flaveícunt.
Cutis externa, ex ruffo lutea, fquaniis tamen fummis inhi-rentem monftrat albedinera. Caput colore
fufco iiuimbratur. Dentes fere cedunt magnitudine dentibus Mafculi. Cauds quoque extremum corniculaie
munit olliculum, brevius tamen priori.
T A B U L A NONAGESIMA ET PRIMA.
Num. 1. Serpens, Ceilomca, màxima, Pimberah diäa.
tíx Serpentes per atatem in tantam magnitudinem & craiTitiem excrefcunt, Íntegros ut Capreolos Cer-
V o s q u e devorare queant, teftantibus Roberto Knox in Itmerar. Hißor. Ceilon. l Tom. fol. 4 . , & Ahrah.
Bogaarts Uiner. fol. 353, qui tamen haudaddunc, illas Hominibus nocere. Animalia, quibus robore pricvalenc,
infedantur. Quam hic exhibemus , eädem magnitudine apud nos aflervatar-, ut ut juvencula
duntaxat & parva fit, ß comparetur cum magnis & adultis fus fpeciei. Adfpedlu ctrribilis eil infignes
propter S¿ late patulos oculos, ri6tumque fupra & infra dentibus armacum, haud cjuidem longis, ac arile
ad íe invicem ierracim appoiitis : prsterea lato os limbo, quafi conchato, fuccingitiir. Frons pulchrè
íiiaculis majufculis, per fquamas fcutiformes, ex cinereo dilutè grifeas, tum &c tcrnis lineis transveriaiibus,
quafi totidem crucibus , pingitur. Omnes corporis fuperni fquamx, cutanei', dilutè ruífula!,
frandibus maculis J obl ong i s , r o tundi s J atro-fuícis, per dorfum , à capite ad caudx usque, baud adeò acutie,
nem, ordine dispoiìtis, ornantur: quas inter maculas grandiuículas aliar triangulares vifuntur maculi,
per latera utrinque juxta corpus digelts : fubfequuntur demum has minores ali^e macula:, per ventrem,
juxta infigneá fquamas transverßilcs, dilutè cinereas, decurrentes, pulchrè rurfùs ordinate, ¿¿eleganter
pidts.
T A B U L A NONAGESIMA ET SECUNDA.
Num. I. Coluber, Depone 5 maximus, Mexicanus, maculis discolorihus.
Caput admodum grande, latisque & diftantibus eft mandibulis: ri£tus fupra &; infra magnis, incurvis,
& acutis dentibus repletur, quorum bini, valde infignes, anterius in maxilla fuperioie firmantur, in atiis
Serpentibus, licet squè magnis, nunquam reperiundi. In prxcedentibus jam Serpcncibus dcmonlkaviniusjbinos
hos máximos, anterius ha^rentes, dentes nequaquam m ipfa maxilla, fed tortibus cunicis emiililibus,
defigi, & tanquam in vagina fic recondi, usque dum ad motdendum aut arripiendum infervire dcbeant.
Attamen in hoc animali ipil mandibuloí hi infiguntur, haud aliter ac in piice Lucio, ad gulam
usque
N u m . z* iiet nijyf^je 'vm de ^oorgaande Slangs
inaar zonder bril.
Schoon dezc fiang by haren nek wel ecnc dikte van een handt
breed heeft, en daar met witte, lan^chcige, fchubben, bezet
i s , heeft zulks evenwel de gedaante niec van een bril. De fchubben
worden daar van daan, tot aan haar achterrte, allengskens
k o r t e r , en zicten zonder order door malkander. De biiiklchubben
zyn zeer groot en breed, cn afchverwig geel. De buitenhuidt,
ros geelachtig van koleur, vertoont eenig wit iian haré
verhevene fchubben. Het hoofdt is met eene rosachtige verwe
befchnduwt. De tanden van die wyfje zyn zo grooc niet als die
van het mannetje: ook is het ilaarteinde wel met een hoornacht
i g beentje voorzicnj maar het zelve is korter dun dat van de
voorgaande.
fchrikkclyk voor, met grote opgcfpalkte oogen, den bek voi
tanden van endeten en van boven, niec lang, maar digt en zaagswys
aan elkander ftaande. De bek is rondom met een breden
foom, fchulpswys, bezet. Het voorhoofdt is fraai, mcc grote
vlakken over de licht afch-graauwe grondfchilden, of fchubben,
met drie dwarsftrepen, als drie kruilfen, gecekenc. Alle de bovenlyflche
grondfchubben zyn licht rosachtig, met groce, donker
tiruine, langwerpige, ronde, vlakken over den rüg, in ordcr
yan het hoofdt tot het einde van den Itaart, die nict al te puntig
is. Tuifchen deze grote vlakken ziiten driehoekige vkikken aan
beide zyden längs hec lyf:daar cuflclieij in zyn weder kleine vlakken
aiin den onderbuik, längs de grote licht atchvcrwige dwarsfchubben,
mede alle in order gefchikt, en zecr fraai getckent.
T W E E EN NEGENTIGSTE TAFEREEL.
E E N EN NEGENTIGSTE TAFEREEL.
Num. Grootße foort der CeÜonfche Siangen, door
de inlamlers Pimberah i
N u m . I. Mexthaanfche
'verfcheide vernven 1
TYote Adderßang , met
It, en ß-aai getekent.
D e zcWe worden met 'er tydt zo groot en d ik, d.it zy ganfche
i-eebokken en harten kunnen inzwelgen, volgens hoc gctuigenis
van Rabberf Knox, in zyne Hißorifche Reisbefcbryving van
Ceilon , I Deelj bladz. 41, en jibraham Bogaarts Keishefcbryving
btaiz De z e zeggen niet,dat zy de mcnfchen kwaad doen:
z y aazen op dieren, die zy kunnen temachtigen. Die wy hier
vertonen, bezitten wy in de zelve groottej nochtans is zy alleen
j o n g , en klein in vergelyking der grote cn oudc. Zy komt ver-
Tm. iL
Z y heeft een byzonder groot hoofdt, en brcde uicgezette kakebenen.
De bek is ondcr en boven vol grote, kromme en punt
i g e , tanden, waur van 'er twee ongemcen groot voor in den
bek boven in 't kakebeen vaitgegroeit zyn, die in andere van dezc
grootte niet gcvonden worden. Wy hebben reeds in voorgaande
{langen aangetoont, dat deze twce grootrte vooraan zittcnde
tanden niet in 't kakebeen vall, maar in fterke vliezen gehecht
zyn, die zy uit en in wetcn te halen, en als in een koker
verborgen zyn, tot dat zy ze van noden hebben, om daar niede
te byten, of te vattcn. Maar dezc zittcn in 't kukebecn vall,
gely'k by de fnoekcn in de kieuwen tot achter in de kcel tpe, in
B b een