T A 3 i , x x \ a i i .
T H E S A U R U S. .
N u m . 5. Serpens, Amhoinenßs, venußijfma.
2 9
Dorfam e,us dimid.ati innuli. Corallino rubere tindi, bini femper conjugad, ornant, circa medium
poftici corporis in uiidulatam quafi marmoris variegationem fefe diffundentes. Squamuk, Thalaflino
colore conipicua: ad extremum usque, nonnullis candicancibus diftinguuntur. Imi veneris fquami un, •
dique^dilute flavefcunt. earn Vipfadum acceafct generi, uti & Gre^kus : quod' tarnen ex
con,eaura faltem fadum arbittor. Quis enira omnia Serpentum genera, & fpedesexadè novit î
••, , N u m . 6. LacerttUa; Africana; junior. • r , . .,
Hare Lacertarum ¡pedes efca eft Serpentis, modo Num. 3 defcripta:."
T A B U L A V I G E S I M A ET O C T A VA. '
N u m . i. Vf era Braßiienßs, Jakíim al> Incolis-vocata: . ' i
Elegamiírima hic Serpens fquamas cutaneas, ex rufFo flav.as, amcenis maculis, fituratl rubentibus ;
per longitudinem dor(i digeftis utrinque ad ventris latera mujoribus, ornatas monftrat. Binos inter oculos
Nalo & Fronti imminet mfignium par fquamarum, fcutis fimilium, paulo magis rubentium, quam
íquama: minores. Ventris fquama: dilutè dnerea; funt. • Cauda tenuiffimura in.adimen terminatur. .
• Num. 2. Vipera JBraßlienßis, ^//fra, Tamachia diaa.
Venufturn ipfi caput eft, oblongum : piûura corporis pulcherrima. SquamuLï cutanex, refis inflar
dispolits, dilute Haventes annulis faturate fpadiceis ornantur. Juxta ventns latera minuti confpiciuntur
arcus, litera; C figuram referentes; quos dem, verfus imum-ventris, ruffx exc.piuut macular, divetiimode
figurata:. Squama: ventrales ex cinereo íiavefcunt.
o •
N u m . 3 & 4. ^i-M Serpentes, -BraßUenfes',-inter fe pugnantes, aut kdentes. '
Long-iufculum ipfis cíput "eft, •Canim-a:mulum._ Num. 3 liiarem". Num. 4 fcemellam nbtat Pra:
mutuo amore femper una funt, ludentes adeo ínter fe, ut pugnare videantur. Utramque infolica ornat
colorum miílura. Mafculi fquamulie.cinereo : flava:, drca ventrem pauló dilutiores, ex ûturatè ruflo
variegantur. Foemella protenlam i capite ad cauda: usque'finem gerit tarniam, fatnratè fpadiceam , Set-
E c m t " decurrentem-, ,ad latera ex nigto fambriatam. Ventris fquama: ex grifco
, , - Nuni." j & tf.
N u m . 5; Siirfyk SiMgetje vM Amhon.
Dit fiferlyk Ambonfch Slangetje is van boven half eerinet
twee aan twee, koraal-rood, welke ringen zieh omtrcnt de hdfi
van het achtcrlyf in eene gewaterde raarmering verecnigen, Hanne
zeegroenachtige fchLbbetjes zyn, ten einde.uit,-mct ceniee.
Witte gcmengelc. De bmkfchubbcn zyn ganfch liclit-geel.
rlrinimius ftelt dit foort van Slangen onder het geflacht der Dip.
y^-flangen, gelyk ook Gnviniis, naar onze gedachten by giffino •
want wie kent toch alle de geflachten en foorten der Slangen?"
•Num. tf. Klein jong Hageilisje uit Afriha.
Op dit foort van Hagcdisjesaaft de Slang, waar van boveni
onder Nun], j , is gefproken.
ACHT EN TWINTIGSTE TAFEREEL.
Nimi. I. Adderflan^ uit Eraxil, daar te Imds
Jakana genaamt.
Dit is Ic en zeer fierlyk beeftje, als zynde over zyne ros-gcle
grondfchubbetjes met Iclione donker-rode vlakjes längs den ra»
getekent, welke vlakjes aan weérzydcn van den bnik wat kleine?
vallen. Over den neus en het voorhoofdt, tuDchen beide de 00-
gcn, zyn twee grotc fchubben, alsfchilden, die wat roder dan
Tm. II.
d« kleine fchflbbcn zyn. Vcrder zyn de buikfchubbcn licht afcKverwig,
cn de Haart loopt gehecl dun en puntig toe.
, N u m . ^ 1. Ander foort nan Braziliaanfche Adderßing,
genaamt Tamachia.
Dit foort van Adderflangen heeft een (ierlyk hoofdf, langwerpig
v;m gedaante, en is zeer fraai getekent, als zyndc gelingt
met donker bruuie fchubben over de licht-gele gronjlchubbetjes,
die zieh als een net vertonen. Längs ücn middelbuik zyn
kromme boogjcs, hcbbende de gedaante van cen C, waar onder
Zieh, längs den onderbuik, rofle plekkcn in verfcheidc gedaanten
vertonen. De buiklchubben zyn aich-geel.
Num. 3 cn 4. Tiire te zamen ffelende'of ujorßelende
Slangen, uit Brazil.
Deze Slangen , die als te zamen vechtende j of worflclende
worden vertoont, hebben een langwerpig hoofdt, naar dat van
een hondt gelykendc. Num. ; vcrbcefdt het mannetje , en
Num. 4 het wyfje. Zy zyn gedurig by malkander, en fpelcn
zodani" met elkander, dat zy te zamen Jchyncn tc vechten of te
worftelen. Zy zyn beide met een vrecmd foort van marmeiing
bekleed, het mannetje met een donker rolle koleur Over de kleine
afch-gele fchubbetjes, van welke die aan den buik zitten wat
lichter zyn; het wylje is van het hoofdt tot het uiteinde van den
Itaart met een donker bruinen bandt voorzien, die ilargswyze
oyer den gehelen rüg loopt, en längs de zyden zwart gefoumt is.
De buikfciiubben zyn afch-wit.
^ Num, j- ea 6,
• t'
'If'i