T a b . c u .
/A JUfe-i/i^-TJÍ
T H E S A U R U S .
Num. 4. Seif ens Corallina, elegantißma, Amhoinenfis.
V..1U.1 uciviLLui luiLiuuli iiucuus conitans, aeinceps vero usque ad caudam è latis ineis transveriali-.
bus, riiffis, conflata, qus tandem in maculas icerum rotundas abeunt. Juxta ventrem punfta coafpiciuiitur
cùm alba, tum rubentia, apparatu non inconcinno. Veutris fcjuama; pcnitus candicant.
T A B U L A CENTESIMA ET PRIMA,
Num. I. Serpens, Manda, Ceilonka, Polonga diBa,- prodigiofis mMulis infignis.
Caput fine ornatti, tenuibus fquamulis, ex cinereo dilute flavis, quas oblonga;, fubruffa:, ma cuh variegant,
tegitur. Oculi minuti, mites. Riftus fupra & infra dentibus referms, fimplici l imbo, non
i quadrangularia lune, maculas cinereo lúteas in lai medio gerencia.
Univeríum corpus irregularibus, nigris, exiguis, maculis adfpergitur, a:què ac fquam.-E ventris
transverfales, qux in fe ex cinereo dilute flavent. Cauda, plus quam tertiam totius longitudinis partem
conftitueiis, fenfim magis faturatum pra: fe fert colorem : fcilicet fubrufFa flavedo valdè exaltatur & jucundior
evaditi maculx centrales ex cinereo dilute flavffi tum fere albicant; &: nigri margines tam latiores,
quam aterrimi fiunt, qua p.arti alba: contigui funt; ab altera vero fubruffa parte quali imbibuntur.
Ahrah. Bogaart manifefl;c prodit, indolem hujus Serpentis fibi nequaquam innotuiflTe, dum inter venenatiffimas
illam refere. Contrarium enim plerique incola; Ceilonenfes, tum & Cingalenfes teftantur, hanc
qui Serpentem colünt non duntaxat ob ejus elerantiam, fed & quod micis adeo fit &c tratìabilis, nemrni
nocens, & maximam partem avibus vefcensjliinc tantum abeft, quin illam arceant, ut potius fibi gratulentur,
dum hx Serpentes eomm in sdes fe conferunt; imo la£te Se ovis illas nutriunt, juxta relaciones
nautarum & iociorum navalium, qui pluries in Infula Ceilonenfi commorati, certa liinc de hàc re
teftimonia exhibere nòrunt. Prifcis temporibus apud ^gyptios aliosque populos Serpentum cultus jam in
ufu erat. Vid. j£lianus L. Xm. de Animai. C. ¡ j eftque h i c res adeo nota, ut eidem immorati r i fu
fuperva-
caneum fit.
T A B U L A CENTESIMA ET SECUNDA.
Num. I. Serpens Br^dienßs, Jacua-Acanga diäa.
Nomen iilucl, quo Brafili^ Incok hanc infigniunt Serpentem, piaurä quafi ilofcLiloia ornatam ilgnificat.
Lufitanis Fedagofo, populisque Onenziliijas Phßtcus Set-pens audir. Tomi primi Tabula LXII
binas
fchubben, die in den grondt licht afch-geel zyn. Het ftaarreinde,
ruim een derde van de gehele lengre der iLinge uitmulcende,
wordt allengskcns hoger van verwe. Hec rosachtig geel wordc
veel hoger en fchoner. De lichte afch-gcle binnenvlakken worden
byna wie, en de zwarte uitmonilering wordt breder, en gin
zwar: nan de witte zyde, aan de rosachcige zyde als ingevloeit.
Abraham Bogaart toont, dac hy den aardc dezer flangen niec
kentjwanneer hy zegt, dat zy van de allervergittigllc zyn. Het
tegendeel getuigen de mccftc inwoners van Ceilon,cn de Cingalezen,
die deze Toort van flangen nict aìleen in cere houden orti
hai-e fchoonheit, maar om hare vriendelykc gemeenzaamheit,
doende geen menfch kwaadt, vermits zy zieh her meed met vogelen
voeden. Daarom verjagen zy dc'zclve niet, maar achten
zieh gelukkig wanncer deze'ilangen in hunne huizen komcn. Zy
voeden ze met melk en eieren, volgens het verhaal der fchippers
en fcheepslieden, die dikwils te Ceilon zy,n geweelt, en dcswe-
Num. 4. Schon en ongemeen fraai Koraal-ßangetje
lan Amhon.
Des zelfs hoofdt is fierlyk met grote licht-cele fchubben bedekc,
die alle licht-rood omfoomt zyn. Verder is zy ros-gecl,
klein en net gelchubt. Van 't hoofdt tot het einde van den ftaart
loopt een roskoleurige bandt, die over den hals raet ronde plekjes
en verdcv met brede roile dwarsilrepcn tot aan den ftaart,
daar zy weder in ronde plekjes veränderen, getekent is. Längs
den buik zittcn rode cn wittc ftippen, dat hecl fraai llaat. De
buikfchubbcn zyn gcheel wit.
H O N D E R D EN HERSTE TAFEREEL.
N i i m . I. Vcrnjjonderens'waardige fchone Ceilonfchi
•^fgodßang j onhefchryfyk fraai getekend.
Het hoofdt is eenvoudig , met kleine fchübbetjes licht afchgcel,
met rosachtige, langwerpige, vlakken als gemarmert. De
oogcn zyn klein, cn rtaan vriencklyk. De bek is van boven en
van onderen vol tandcn, met een eflFen foom, die nict fchubbig
is, om den bek. De bovenlyflche grondfchubben zyn licht rosachtig
geel. De ganfchc rüg, tot het einde van den ftompen
ftaart, is ongemeen fchoon, met bruinachtige, rode, en lange
afch-oele vlckkcn voorzien, bleek zwart om de kanten uitgcmonilert.
De bruine zydcn zyn vicrhoekig, in 't midden met
afch-gcle plckken. Het ganfche lyf is met zwarte, ongelyke,
Weine,plckken als ovcrfproeic,gclyk ooit de onderlyffchedwars^
gen zekere setuigenis in dit ftuk kunnen gcven. Van ouds
wierden de ílangen al geccrt by de Egyptenaren en vele andere
Volkeren. Zie jElianus van de Dieren in 7 Xf^ll Boek , het f
Houfdßuk. Dcze zaak is te bekend om 'er ons in te laten.
H O N D E R D EN TWEDE TAFEREEL.
Num. I. BraziJiaanfche SJang, genaamt J^cüi"
A canga.
De naam van Jacua-Acanga , welken de Brazilianen aan deze
ílang geven , bctekent zo veel ais fraai getekent , gelyk
een fchone blocra. Zy wordt v.in de Portugczen Fedayifoy
ea in de Oofterfche lauden de Phpifche yJfgod-Jlan^ genaamt.
D d t Wy