l!
T H E S A U R U S . 7 1
flavas, haud transverGm pofitas effe, uà in Serpentibus plerisque, fed reflà deorfum tendere, & fc mutuo
cxdpere.
T A B U L A S E X A G E S I M A E T N O N A .
N u m . I. Serpens, marinusi feu Conger5 maculofus, Àp'icanus.
T o t a corporis fuperna pars ex ruiFo-flàvefcens, maculis famrate rubris, infignia totidem refercntibns,
ad latera dorfi utrinque pingitur. Inferne, ventrem verius, dilutiore ruborc conipiciia: macular, circular
e s , gemina ferie disponuntur. Venter ipfe dilute flavefcit. Per dorfum & caudam creila dccurric pinn
a , qualis in anguillis deprehenditur. Caput Serpentino fimile ell.
N u m . 2. Mursnai feu- C o n g e r 3 Africmus.
I f t h x c Congrorum fpecies, anguillis fimilior quam ièrpentibus, ab utroque longarum maxillarum latere
binas gerit pinnulas, anguillarum smulas. Dorfum, omnemque corporis fupernam faciem, minuta; cbtegunc
rhomboides fquamul«, ex rutib cinerea. Litis diilinitx tarniis, fatiiratè fufcis, per tocum corpus
fuperius decurrentibus. Venter albicans & molliuiculus fquamis caret. Caput oblongum in tenue convergit.
Oculi vividi. Oris peripheria punitis nigcis obiiu. Lingua bifida. Caudam veifus pinniE
®cmergunt fupra &c infra, qux tenuibus admodum ipinis conftant, qua confluentes latiufculam formant
c a u d a m , M u r i n s smulam. Nec omnino ferpentem, nec anguillam jure dixcris banc fpeciem ; fed ucri--
que pro parte affinis, neutrius tarnen Sc dubii eft generis. Terra marique vivit; unde Amphibium eft.
C u m Hydris quandoque fe(e conjungit. Similem huic,at minorem,Tabula XLI, Num. 4 & 5 , fub nom
i n e , Unguis Ophis ThalaJftcij juxta defcriptionem ^fi^orc/w L. II, C. 15 , jam exbibuuTius.
N u m . Mwrdtna, maxima. Orient dis, finguUris.
E x Amboina banc, una cum aliis rarioribus pifcium fpeciebus, transmiifam accepimus. Qiiandoquid
em Mur^nis quamproximè accedic, harum earn generi, tanquam maximam Ipcciem, accenfuimusi
u t ut íingulari gauaeat capitis forma, & ore longo, intropreíTo, in tenue & obtufum convcrgeiuc,
roftro avium non abiìmili. Tantum non omnes Muroenx bifurcatas gerunt, Ìèrpencum ad inftar , linguas.
Hsc noftra oculos magìs verfuspofteriora fitos habet, & ad latera maxillarum eminentes pinnas
geminas, pulcherrimc maculatasi nec praeter has, ulias gerit alibi. Totum corpus ex luteo cineritii col
o r i s , dilute viridibus & iàturatc rubris diftinguitur maculis, p.irtim rocundis, partim flammatis, iibi
j n v i c em permiftis. Utrinque à capite ad tenuiifimx uscjue &: acuminata; cauds apicem bini decurrunt,
albicantes, gracilesque lemnifci. Venter & pinna: dilute fiavefcunt, nigrisque Jeiupcr iuicolis, palimi
discurrentibus, & intertextis quaiì punélis, denic variegantur.
0 Nu m . 4.
als by de meefte flangen, zyn, maar gelyk van boven ncderwaarts
hangen, cd over nulkandcr lluitcn.
N E G E N EN ZESTIGSTE TAFEREEL.
N u m . I. Afrikaanfche Zeeßang, of Conger-¿í¿í/,
ongtmem ßerlyk getekm.
Over het ganfchc bovenlyf is zy rosachtig geel, met donker
rode plckken, die naar -wapens of fchildcn g^yken, aan wefiizydcn
van den rüg. Beneden naar den buik is zy mcc dubbclde
ronde licliter-verwigc rode plckkcn verliere Hcc onderlyf is
liclic gccl. Over den rüg en lUart loont cen overcind Ibaande
vin, gelyk de aalcji hebbcn. Hec hoofdt is gelyk dac van cen
fiang.
' N u m . z. Afi-ikaanfihe Zeeßangj of Cong'zx-aal.
Dit geflacht van Zeeflangen heeft meer gelykenis naar cen aal
dan naar ecn flang. Het heeft twcc vinnctjes aan jeder zyde van
de lange kicuwen,overeenkomcnde met die van een aal. De rüg
cn het ganfche bovenlyf zyn met kleine ruitige fchubbetjes ovcrtrokken,
die ros afch-verwig zyn, waar over brcdc donker-bruine
banden het gchele bovenlyf dooilopen. De buik is wit en
zacht» zondcr Ichubbctjes j net hoofdt loopt langwcrpig i'raal
t o e j de oogeQ rtaan helderi orn den bek is zy mec zwauc ftippels
als bczaair. Z,y heeft cen gefplcrcn tong. Naar den flaai't
toe bckomc zy vaa bovcn cn v.m ondercn vinncn, die zcer dun
en fyngratig zyn ter piaatfe, daar zy zieh vcreenigen, en cen
breeáachtigcn itairt uitmaken, gclyk de Muur-aal. Dir fooi-t
is noch flang, noch aal, maar heeft iets van beide. Het is ecn
hilftlag en een AmphVAuínfÁ^i is,levcnde op '.t lande en in 'cwater.
Zy pnien zomwylen met waterflangcn. Van dit geflacht is
rceds in kleiner gedaante in het XLI Tafereel, Num. 4 cn r,
ondiT den naam van /inguts Ophis Thalaßcus^ gclyk Arifloteles de
zelve befchrylt 11 B. K. i f , geiproken.
N u m . Uitheemfche en zonderiingegedaante man
de grooiße Muur-aal of Lanier ei uit Ooß-lndie.
Xy is ons, ncvsns verfchcide foorren van rare vifTchcn, uit
Atnl'on tne^fzondcn. Nadcmaal Je zelvc o'^der ¿c.Mutenaas^ het
grnotlle geflacht begrypende, bchoovt, h-bbsn wy ze daar orider
gebragt, om dat zy daar de meelle overecnkomil mede heeft,
lioewcl zy ren byznnücr ibort van hoofdc cn bek liccft, die lang
ingedrukt llaat, fmal, en rond toelopeiide, als een vogcls bek.
Zy hcbben meell: alle gefpletc tongen, als de flangen. De cogen
van deze ftaan mecr achrerwaurts, met rwce tVa:U g pickte
Vinnen, die uan de zyde van de kieuwen zitten. Voorts heclE
zy geen andere Vinnen. Over het ganfche lyf is zy gccl afch-verwig,
met licht-groene en donker-rode vlakken, tcndclcrond,
en tcn dele gevlamt, door een gemcngclr. Aan weérzyden zyn
twee wiitc fmalle bandtjes, van het hoofdt tot aan het einde van
den hee) dünnen en puntigen Ilaart. De buik cn de vinnen zyn
licht geeJ,vol zwartc ftreepjes,heen en weér lopende, met kleine
Itippelen, die daar in gewevea icbynen.
S i Num. 4.