44- RE R U M NATURALIUM
Num. y. Anguis, Umnifcatus, catulus, Ámerkanus.
Nigris atbisque hie anguiculus lemnifcis per dorfum diftinguitur.
Num. 6. Serpens, Americana, vulgaris, ore hiulco.
Exhibemus hanc Serpentem ore patulo, ut interiora maxilla;, in confpeftum polita, doceant, nullam
'adfigi dentibiis cyftim veneno plenam, uti fcriptorum multi ignorantcr adfcrueré. Horum è numero
Plimuscik, toxicum Serpencis in veficulà, ad gingivas hxrcnte, recondi opinatus. Gefiierus, & plures
alii, ejusdem fuere fententia:. Verum indigena; noftra; Serpentes claré evincunt contrarium. Alveoli
dentium camola, & membranofà, fubftantia, punì & putà, iquabiliter, obducuntur; nec vel leviffimum
hic ccerulefcens, aut flavi veneni veftigium reperire datur in maximis pariter ac minimis. Inflammatio
ab uncinatis duntaxat dentibus eft derivanda, quibus, dum homines aut bruta mordent, nervi
Isduntur : prout in antecedentibus jam dum Tabulis annotavimus.
Noftra heic Serpens ita collocata eft, ut in confpedum prodeat fub lit.
A. Pars fuperior & inferior oris.
B. Deiiticuli maxilk- utriusque.
C. Graffa vagina, in qua reconditur lingua emilTiIis.
D. Alpera arteria, vaginx linguali incumbcns, &: firmiter nexa.
E. Membrana criffa, lingua;, &c aipera: arteria, in fuo loco detinendis dicata.
F. Palatum tendinolum, Se concavum, ne comprimatur alpera arteria, dum bolus deglutitur.
G. Tendmes fuperni capitis, extremis maxilliE infixi.
T A B U L A aUADRAGESIMA ET TERTIA.
Num. I. Serpeáis i Americana i cineriña, njulgaris.
In dorio ex dilute cinereo grifea eil: per lateraj &: ventrem, fubruíFa. Hinc, fimplici veftitu prxdita,
vix quidquam memoratu dignum exhibet.
Num. 2. Anguiculus i Surinammfis i Cyaneus.
Rarior eft ^ quùm atrinque, ad ventris ejus latera, anguila protendatur tania^ rtibicundi coloris, in- "
feriores íquamas à fuperioribus diftinguens. Squams ventrales dilucè ccerulefcunt. Caput, quodammo-
¿o angulatum, lacis íquamis obtegicur.
Num. 3. Angmsi luhrictis, Africams, ex Promontorio Bon& Speii tmiis alibis
(f nioff ris annulatus.
' Pulcherrimam dorfi vencrisque albedinem nigri diftinguunt annuii, Csterùm mira ejus eft lubricicas,
quo renitet, fplendor eximius. Caput oblongum j obtu& cauda.
Num. 4.
N u m . 5. Jong gehandeerd Slangetje uit Amerika.
Hcc is met zwarte en wictc ftrepen, als Tmalle l int jes, over' t
boveolyf geickent.
N u m . 6. Gemme Weß-lndijche Slang ¡ met een
•de en openjiaande bek.
\ V y hcbben deze Slang a1dus vertoont om her binnenfte van
haar kakebeen te doen zien, en daar uic aan te tonen, dat 'er
gecn giftblaasjes aan hare tanden zyn, eelyk vele fchryvers on-
•wctende hcbben gezc^t, wnar onder Plinius is, die gemeenc
h e e f t , dat het vergift in een blaasjc aan en onder hct tandvleefch
2it. oe/ffirw, en meer andercn, zyn van het zclve gevoclen ge-
•weeil ; maar dat zy daar verkeerdc gcdachcen van hebben gchad,
is ligc uit de inlancirche te tonen. Ue kicuweti, daar de tanden
in zìtten, zyn ract vleefchigc en vliczige dclen zuivcr en fchoon
o p eeiie gciyktbrmige wyze bcgroeit daar de miiili:e blazighcic
met gcel vochtofvcrgi f tnietaantevinden is,zo min in de grootfte,
als in de klcinile. De ontfteking ontllaat allccn uit de hakcnj^
e tanden, die (Ìe zenuwcn raken en kwetlen, wanneer zy
menfchen of diercn byten, gclyk wy reecs in cenige voorgaande
Tafcrcelen hebben aangemerkt.
Aldus vercoont zìch hier dezc Slang, dat men zicn kan by
L e u . A. Het bovenfte en onderfte deel van don bck.
B. De tandtjes boven en ondtr.
C. Dt.- dikke koker, daar de tong in cn uic gaat.
D . De luchipyp, die op de tongkoker vait gehecht ¡s.
£,. Het dikke viics, dat de tong cn luchtpyp in poftuur
houdt.
F . Het verhemelte, dat zenuwachtig en hol is, om de
luchtpyp niet te drukken, ^ r het vocdfel tuffchen
beide door glydc.
G . De zenuwcn of trekkers van ' t bovenhoofdt , die aan
de einden van ' t kakebeen gehecht zyn.
D R I E EN VEERTIGSTE TAFEREEL.
N u m . I. Gemeen IVeß-Indtfch Afch-jlangetje.
Het is licht afch-graauw van boven op den rug} aan de zyden
en onder den buik rosachtig, cn dus ecnvoudtg gcklced, zo dat
'er nict veel van te melden is.
N u m . i. Surinaamfch hemelshlaauiv Slangetje.
H e t zclve is raar, om dat 'er cen rood fmal bandt j e aan v/eérzydcn
van den buik loopt, dac dc bovcnftc fchubben van de onderfte
fcheidt. De buikfchubbccjcs zyn licht-blaauwi het hoofdt
is wa t kantig, met brede fchubben bedckt.
N u m . 5. AfrtJcaanfche Slang, ge'vangenhy de
Kaap de Goede Hoop , met nvitte en
x'warte banden omringt.
Z y is fchoon wi t over ' t boven- cn onderlyf, met zwartc banden
als oraringt, en daar by uicncmend glad cn glanzig. Hcc
hoofdt is langwerpig, en' t ihartje ilomp.
Num. 4,
Taw. :xLiri.