T H E S A U R U S . 1 9
pens t^niis decoratur, totidem inftar funiculomm corallinorum, fibi mutuo adligatis, qn^ dorfi per
cutim expanfe, verfus latera utrinque, prope ventrem, è funiculis abcunc in fquamas: quibus etiam
longioribus, Sc transverfim Ctis, totus, quantuseft, venter obtegitur.
N u m . 2. Lacerto, y à Serpente pene deglutita.
Soli fuperant poftici pedes, cum parte corporis pofteriore, appenfique caudà/ qiiin tota devorata fit.
Archetypus hujus figura:, in phialà, liquore piena, fervatus, curiofis à me demonftrari poteil.
N u m . 3. Serpens, Africana, ex Delmina.
Caruleis ifthxc annulis, albo, & cinereo-flavo interfperfo, pulchrè circumfcribitur.
N u m . 4- Serpens, Americana, maculata.
Cinereo-grilèa, fufcis variegatur maculis.
N u m . 5". Thymelia, Africana, flore luteoi foliis hirfutis.
T A B U L A D U O D E V I C E S I , M A.
N u m . I. Serpens, Amhoinenfis, cerulea.
Corium dilute ca:ruleum, parte fui fuperiore, nigris quafi ocellis diftinguitur. Squamis ventraiibus
inufta apparent exigua punita, nigricantia.
N u m . 2. Serpens, Ceilonica, Cxcilia diUa.
Quia vifu carct, Cicilia vocatur, Grscis ideo •nKp^^4 ditìa, Germanis BlmdfMekhe. Formicis veicitur.
Vide Prolegomena.
N u m . 5. Serpens, marina, coronata.
Amboinenfis ha:c eft, ad caput utrinque, à latere maxilb, duabus predirà pinnulis, bine & illinc
hirpidis, pilisque quafi obfitis. Nigram in capite pra: fe fert notam. Corona smulam. Dorfum dilute
cinereo-flavo tinclum colore, fufcis defuper maculis, marmoris in modum, variegatur. Venter ex albo
flavefcit. Amphibium eft hoc Serpentum genus, terra marique vivens.
N u m . 4. Serpenti! ^fculapii fpecies.
^fculapio dicata ifthxc Serpentum familia, inde fic cognominatur, prout in Prolegomenis memorakettingjes
vän Koraal aan elkandcr geregen, welke op hare boyenhuidt
tot half w e g van den buik lopen, alwaar de kettingjes
in fchubben veränderen. De buik zeit is met lange dwarslchubben
tot het einde toe bezet.
Num. 1. HageJis door dezs Slang hyna gehtel
ingeciogen.
Daar is niet ovcr dan de twee achterfte poten en een gedeelte
van het achterlyf cn den ftaart, die nog daar buiten zyn. In deze
gedaante kan ik ze in een glas met h^uor vertonen.
Num. 3. Fraai Slangetje nian Delmma.
Het heeft blaauwe ringen, wit en afchgeel getekent.
Num. 4. Weß-Indifch gtmarmert Slavgetje.
Het is brain cn afchgraauw getekent en gemarmert.
Num. J . Afrikamfche Thymeks. met geh hloemtn
en ruige bladeren.
vimus.
A C H T T I E N D E TAFEREEL.
Num. I. Amhdinfch licht llaaww Slangetje.
Het heeft zwarte oogjes op de bovenhuidt. Het onderlyf is
Over de fchubben van den buik met kleine zwarte fpikkels vcrfiert.
Num. 1. Ctilonfche Slang, genaamt Cecilia.
Z y wordt aldus geheten, om dat zy blind isj by de Grieken Tjphlops, en by de Hoogduitfchers BHadfiblcicbe. Zy gcuecren
zieh van mieten. Zie ons Voorbcrecht,
Num. 5. Gekroonde Zeeßang -van Amhon.
Aan het hoofdt, bezyden het kakebecn, heeft zy twee kleine
Vinnen, die van we^rkanten ruig, en als met haair bezet zyn.
O p 't hoofdt heeft z y een zwart teken, als een kroontje. Vcr.
der is zy Over den rüg licht afchgeel,met bruine vlakken gemarmert.
De buik is uit den Witten naar *t geel trekkende. Deze
Slangen onthouden zieh in 't water en ook op het landt.
Num. 4. Slang, hehorende mder dat foort •van
Slangen, die wan Esculapius gt)M<BKf miorden.
Z y worden aldus geheten, om dat zy Eiculapius, gelyk wy
in ons Voorbcrecht hebbcn aangetckcnt , als toegeeigend zyn. Del
i s ze
I i Iis«!
. ji,.