liti
7 6 R E R U M NATURALIUM
canis Britannici, annulo qaodam fuper nares decurrent®, uri quidcm i variis autonbus, AUro-jando,
Gefnero Johnileno, &c. Jepiai habcnturt cjusmodi ccrtè Serpentum gcnus niisquam repentur, nil. in
fisuris imperirarani, quas aln ab ali.s mutuantur.. Genuina eli & ad vivum fiida, quam hic exliibemus
horum Serpentari delineatio; ubi patet, eorundem longitud.nem & craffitiem Inter fe juile effe proporcionales:
in varios flexus fefe intorquere norunt, & caudam fuam crifpare : ,a quod iBulcis ber-
L n t u n i faftu eft impoffibile; quùm arnculi, feu officula, caudam conftituentia, adeo arac libi invi-
L m uniantur, ut movere quidem hanc, nequaquam ramen fietìere queant, ne dicam convolvere Sunt
autem cauda; articulationes in hocce Serpentum genere multò laxiùs ad fe mutuo applicata; ; unde ht , ut
varias in curvaturas pro lubicu poffint contorqueri.
T A B U L A SEPTUAGESIMA ET TERTIA.
N u m . I. Serf ens, -utl Sepedón, Amerkanus.
Serpens hie corpore lons;o, & collo prarditus tenui, à me diffeftus, femicorruptam in ventriculo fuo
cxhibuit aviculam , pulclierrimis piftam coloribus, at vel triplo cralTiorem capite & collo hujus Serpentis-,
ita ut non fine ratione pro imponibili haberi poffet, à tenuis adeb parvique capitis Serpente Avem tam infmnem
poffe deglutiti, ut ut vel ipfo oculorum tellimonio hoc comprobetur. Tenue hujus Serpentis caput
anterius obtcurè fpadiceum . lato fatis vinculo albicante pofticitus c inaum . punftis ibi fature fufcis,
per thomboideas (quamas, notatur : porrà fupernum omne corpus obfcure fulcum, latis albisque talciis,
ad usque fquamas ventrales, è cinereo flavefcentes, protcnfis, ornatur: qua; craGam illam corporis expanfionem
fupenùs integunt fquama;, latx oblonga;, totidem cordium smulantur figuram ; reliqux vero
rhomboide® lune.
N u m . 2. Serpens, Coralloides, Brafdienfis, rubra, Amphishma; PetoU diSa.
Elec-antiffima ha;c Serpens fatuto rubore Corallino, per rhomboideas fquamas, nitidiffimè pifta, dilu'-
tèrubellis defuper annulis circumcingitur, qui omnium latiffimi funt , qua os & occiput ambiunt:
fauams ad loca rubella ha;rentes, maculis obfcurè rubris ad extrema fua notantur. Venter colons erocei
totus', nifi qui parte fafcia; decurrunt, flavedine dilutiori tindus confpicitur. Amphisbarnarum inleritur
albo craffs & obtufi cauda; ergò. Csterum mirum de fquamis tonum emitnt.
N u m . 3. Anfhisbuna, Ceilonica; /cernina.
H i c c e priori & forma, & pifturà, fimilis, in hoc folùm discrepar, quod, loco rubofis faturati, heìc regnet
nigredo coracina; annulosque, in pra;cedenti dilutè rubellos, hic tingar albedo fubrotundis Iquamis mha;-
rens tam ventralibus, quam corpus reliquum obtegentibus : ambo tamen extrema, caput nimirum & caudam',
qui ambiunt annuii, inferni parte deficiunt. Didum jam in antecedentibus, haud effe bicípites
hasce Serpentes, at «affa & obtufi caudà alterura quafi caput pr£ fe ferre.
^ Num. 4.
eclfche doggen, met een ring Over den neus, gelyk men ze by
vcrfcheidc fchryrers, als ^Unvandus, Gefnirm, Johnflon, cn andere
2ict afgcbccld. Zalkc Hangen lyn 'er met, en worden dus
alteen van onkundige nagetekent. Htt rechte loort, gelyk dez
e , d i e hier naar 't leven is gefneden,val t lang,en dik naar evenmatigheit.
Zy weten zieh in vele bochten le knnkelen ,en flaan
cen krul in haien Ilaart, dat vele Hangen niet kunneo doen, ora
dat de gewrichten of beentjes van hären Ilaart zo digt in een zyn
gelloten, dat zy de zelve wel kunnen roercn, niaar niet buigen,
veel min orakrullen, gelyk deze , wclkers ftaartgewnchten op
ver na zo digt niet gcfloten zyn, waar doorherkomc, dat zy
de zelve naar haar wi l in bochten kunnen zetren.
den, verEert, tot aan de buikfchubben, die afch-geel zyn. De
fchubben over her diklle van 't bovenlyf zyn breed en langwcrp
i g , als een hert. Verder is ze overal niitig.
Num. Schone rode Karaal- of Petola-ßang,
uit Brazil.
D R I E EN ZEVENTIGSTE TAFEREEL.
Num. 1. Amerikaanfche Slang.
In deze dunhakige, lange, flang hebben w y in 'r openen van
den dikken buik een Ichoon gekleurden vogel gevonden, die in
de maag reeds aan 't vergaan was. De vogcI is wel driemaal dikkcr
dan 't hoofdt en de hals van de flangc zelf, en men zou met
reden denken, onmogelyk te zyn, dat zo een dünne en kleinhoofdige
flang znlk een groten vogel zou kunnen inzwelgen,
dat men loch door de ondervinding voor oogen heeft gezien.
Het kleine hoofdt van deze Hang is van voren donker bruin, met
een breden Witten bände over 't achterhoofjt en den nek, cn met
donker bruine Hippen over de ruitige fchubben gctekent. Verder
is her gehele bovenlyf dookcr bruin, met brede witte ban-
Z y is wonderrierlykgetekent,over hare ruitigefchubbenhoog
koraai-rood, met lichte heel rode ringen, of banden, als omwondcn.
In "t licht-rood zyn de fchubben met donker-rode
plekken aan de uiteinden gctekent. Over den bek en 't achterhoofdt
zyn de licht-rode banden op zyn breedlle. De buik is
faffraan-geel. Zy worden mede onder de twcehoofdige getelr,
om dat zy dik en rond van Ilaart zyn. Zy is zeer glanzig over
hare fchubben.
Num. 3. Ceilonfche tiaeehoofdige Slang ¡ het
myfje.
Z y komt met de voorgnande in gedaante en tekening byna
overeen, behalven dat deze. In plaats van donker rood, elanzig
z w a r t , en, voor licht rood, wit over de rondiichtige Icliubben
geringt is, zo wel over de onJcrlylTche fchubben, als de bovenfte
, uirgezonderd dat het hoofden- en het Ilaarteindt viin
ondeien niet geringt zyn. Wy hebben boven reeds gczegt,
dat zy geen twee hoofden hebben, maar een dikktn rondín
í l a a r t , die eenigermaten naar een hooidr gelykc, doch geen
hoofdt is.
Num. 4.