
VOORBERICHT VAN DEN SCHRYVER.
en dreigementen moeren tarn eemaakt wordenj en die zieh, eerll: iiit vreze voor mecr UrafTcj en naderhandt
gewillig ren dieiifte vani IinLuinnnn e meefters overgeven, en als Limmeren laten leiden.
Vericheide oude Scliryvers, als Theodoretus, Anfloteks, Anohius, Lucanus, en andere, getuigcn, dac
eenige {langen J en byzonderlyk de Aspis, zo fraai zingen, dat haar geluidt verre kan gehoort worden,
en zy hare ftem naar haar eigen Eccho verheven, van welke byzonderheic wy in hec Werk zelve, van
die (langen fprekende, nader gewag hebben gemaakt.
De Schryvers, zo oude, als latere, ühF^us, Ahenßna, Grpv'mus, Nikavder, Gaknus, Albertus, Eufehiusy
SoUmsf Lucams, Aetius, Cardanus, Amhroßus, Dioscoridesy Clußus, en andere, verbalen ook vele
beuielachtige vcrdichtfelen van den Bafilifcus^ doch verichillen daar omtrenc zeer veel de een van den anderen,
uit welke zeer van elkander verfchillende vertellingen genoegzaam is te beiluitcn , dat geen van
hen allen zo een fchepfel gezien heeft. Plinius, in zyne Nataurlyke Hiilorie, her VIII Boek, het zi
Hoofdftuk, en JEliams, in zyne Hillorie der Dieren, het VII Boek , hec i HoofdlK, beiehryven den
Bafilifeus als een vliegende Hang, en zo vergifiig, dac hy enkel door zyn gezicht alle levendi^e menfchen
cn dieren doodc. Aldro-vandus geeft ons eene afbeelding van zo een dier, hebbende acht poten, gelyk hanepoten,
en een hoofdt als dat van een huishaan, met twee lille kämmen onder aan den bek, die krom
ftaat: op hec hoofdc, dac verheven is, ftaac een kroon, als een kam : hec bovenlyf is krom gebogcheld,
en mec grote ichubben bekleed , als mede de ftaarc, die naar den ftaarc der hagediflen gelykt. Maar
dit is een verzierd ichepfel, cn het is in der daadc niec alleen onbillyk, maar voor den Schepper zelfs onverancwoordelyk,
zulke Eibclachcige dingen naar zyne eige fantaiy te verzinnen , en de zelve namen
te geven, die niet in de wereldt zyn. Samuel Bochart, in zyn Hierozmcm de Aimalihus, üb. III, fol.
5 S P , fchryft daar van, dat de Balilifcus of Regulus Tfifha of Tßphoni, van de Chaldeen Hurman] van
de Arabieren Harmene Sin en Sad, als mede Saphaa, cn mec meer andere namen genoemc wordt. Die
van Egypcen, Lybie, en Cyrene noemen hem in hunne tale OTBAIOX. By de Arabieren betekent de
voorgemelde naam van Harmene niet alleen een Bafilisk, maar ook een flang: alleen zeggen zy dien aangannde,
dat de flang, die zy mede BafiUfcus noemen, doof en veritopc van ooren is, van de Latynen
Sihilas genaamc.
De H. Schrift Ipreekt wel Efaia XI: 8 van Adderen en Bafihsken; maar dit moet op eene zinnebeeidige
wyze worden aangcmerkt, gelyk ook Eß Xm zj en Jerem. VlU: 17, in welke iaatftgemelde plaats znlks
op de gezegde wyze duidelyk verkla.irt wordt. IVant ziet, zegc de Heere by den gemeiden Profeet, ih.
zende ßan^en en BaßHsken otider u Heden, lege« melke gene heziuermg is. '
De Balilisk is eigentlyk een viper, of adder, die van een fchadelyke natuur is, en wiens vergift doot
hec byten of aanblazen den menlch belchadigt en kwaad toebrengt. Het is zeker, dat de boze menfchen
zyn zo als zy by Eß LIX: 5 befchreven worden, in deze woorden: Zy hroejen Baßißcus-eieren uit, en zy
•aeven ßpinncaehhen j die wan hare eieren eet, moet ferven, en ah het in ßukken miorjt gedrukt, harß 'er een
adder uit.
De adderen en Hangen hebben beide een zeer fcherp galachtig bloedt, om dat zy allerhande lelyke en
vergifcige dieren, als hagediffen, padden, fpinnen, ratten, muizen, kikvorfchen, rupfen, torren, vliegen,
enz. tot hun voedlel gebruiken, welke dieren wy zelf in hunnen buik en magezak hebben gevonden,
en daar uit gehaalt. De geil nu, uit dat voedfel voortkomende, is zeer fcherp en galachtig, doordien
alles in de maag wordt vetteert tot eene vuile en (linkende waaterige vochtigheit, welke deze dieren
wel door de natuurlyke ontlafting kwyd raken; maar de fynfte en geeftigfte delen worden met het bloedt
vermengt, om des zelfs gedurigen omloop in beweging te houden, gelyk by eenige andere dieren, by
welke alles mede in de maag verteert, het welk daar van daan komt, om dat hunne gal veel fcherper en
heter is dan die van andere dieren ; zelfs de vogelen, zo wel de kleine, als de g rote, hebben een heet en fcherp
zuur in hunne maag, om daar in alles te vetteren ; want zy generen zieh mede van vergiftige dieren, ieder
naar zy in ftaat zyn de zelve te bemächtigen, te weten de kleine, fpinnen, vliegen, muggen, wurmen,
rupfen, en diergelyke; de grotere, grote fpinnen, rupfen, flakken , padden, kikvorfclien , hagediffen,
adderen, ilangen, enz., gelyk men aan de oojevaars, reigers, hoenders, enz. ziet, de welke de
vergiftige dieren niet alleen geheel en onbefchadigt inflokken, en de zelve in hunne maag vetteren, maar
zelfs ftenen, fchelpen, kalk en zandc opzoeken, om hunne maag genocgen te geven.
Verfcheide Schryvers, als Athamßuis Kircherus, en andere, zeggen, dat de adderen , ilangen, ha^ediffen,
padden, fpinnen, cn meer ander ongedierce, vergifiig zyn; maar men bevindc het tegendeel, °en
dat die dieren geenzins vergift by zieh hebben: wanc anders zouden die dieren, die de voorgemelde cot
hun voedfel verkiezen, mede daar van vergiftige worden en flerven. Deze zogenoemde fcnynige dieren
hebben dan geen vergift by zieh, het zy dat zy byten, fteken, of kwetfuren makcn; maar als zy, getergt
zynde, zieh op die wyze zoeken te wreken, en hunne gal daar door, even als by eenige kwaadaardi^c
menlchen, ovcrloopt, of uitgeperft wordt, en hun kwyl in de wonde der beere dringt, waar door 3e
zelve infetteerc, of eene zenuw of pees is geraakc, oncftaac daar door eene fchielyke ontileking, waar by
innerlyke vreze, inbcelding, enz. komt, welke dingen de wonde erger, cn dikwils van een kwaad gevolg
maken. Daarentegen gebruiken de Negers en andere inwoonders in Weft-Indie de flangen als eene lekkerny,
koken cn braden de zelve, ieder naar zynen fmaak, en zy bekomen hen zeer wel.
Maat wy mencn van de flangen, adderen en hagediffen nu in 't byzonder genocg gcfproken te hebben,
en zullen, eer wy dit ons Voorbericht cindigen, nog eenige zaken aangaande de redenloze dieren in 't algemeen
aantekenen.
D i
VOORBERICHT VAN DEN SCHRYVER.
De zelve beftaan,.als nicmandt onbekend kan zyn, in verfcheide geflachten, de welke wederom verfcheide
foorten en byfoorten hebben. Dejoden, achtervolgens de H. Schrift Genef. I, brengen de algemene
geflachten der dieren tot deze vier, namentlyk :
I. De viervoetige dieren.
II. De vogeleii.
III. Het kruipende gedierte.
IV. De viffchen.
Maar de Natuurkundigen volgen eene andere verdehng; doch die evenwel op de voorgaande uitkomt;
en alzo wy geen betere daar van zouden kunnen maken, dan die van den Heere Charletm is, zullen wy
de zelve hier invoegen, te meer, ziende, dat de Heer Rajus de zelve op eene diergelyke wyze in zyn Synop(
is Animaìiuni pag. 60 heeft opgeftelt.
De Ammalia bruta, dat is, de domme en verftandeloze dieren, zyn
1. Oí Terrejlria, op het landt levende ;
%. O f Aijiiatilia, zich in 'c water onthoudende ;
3. O f Aeria, zich in de lucht bevindende.
Wat nu aangaat de Ammalia terrejìria, of de land-dieren, de zelve worden nader verdeelt of ondericheiden
in
3, viervoetige.
2. Multipeda, veelvoetige.
3. Jpeda, voeteloze.
Onder de eerffe, namentlyk de viervoetige, worden gefielt
I. ßoUdipeda, dat is, die een voetplant of klaauw hebben, gelyk de paarden en andere
dieren.
1. Afr-iX», bißuha, die de voeten in tween gekheft of gekloven hebben, als de offen, enz.
J. risAuii^tTuAa,, multifida, of multipliciter digitata, om dat zy voeten hebben, die in vericheide klaauwen,
gelyk onze voeten in verfcheide teenen, en onze banden in verfcheide vingeren, uidopen.
Wy zullen, de twee eerfle fborcen van dieren, te weten die met een of meer klaauwen, voorbygaande,
als buiten ons tegenwoordig beflek zynde, alleen de laatfle, namentlyk de veel geklaauwde of gevingerde,
in hunne algemeenfte verdeling befchouwen.
Deze nu zyn
O f SooTox.», yimpara, levendige fchepfelen, hunne jongen uit zich voortbrengende;
O f ßoToxÄ, ompara, eieren leggende, die zy uitbroejen.
«• De eerfle zyn
Eera, wilde.
Domeßica, tamme.
Dubia, half wild en half cam.
De 'wilde zyn ganßch laild en ongetemd, gelyk leeuwen, tygers, beeren, enz. of half mild, om
dat zy kleiner van lyf zynde, gemakkelyker getemt en behande' '
honden, karten, konynen, enz.
mdelt kunnen worden, als aapen.
ß- Belangende de twede, te wecen de dieren, die men ompara, dat is eierbarende, noemt, de
zelve zyn of met ml (cutis) of met een ßchildt (teßa) bedekt.
A . Onder die met ml bedekt zyn, zyn de kikvorfchen, padden, hagediffen, enz.
B. Onder die met een ßchildt overdekt zyn, zyn de fchildpadden, Tchildvarkens, krokodillen,
enz. van welke wederom verfcheide fborten gevonden worden.
De Apeda, dat is -voeteloze dieren, worden by de Grieken gemeenlyk "EfOTTs genaamc, om dat zy of
t'eenemaal zonder voeten op hunnen buik längs de aarde kruipen, of om dat zy zulke körte poten hebben,
dat zy meer gezegt kunnen worden te kruipen dan te gaan.
Deze verdelen zich naar de plaatfen, daar zy leven, in
Tom. II. Tcrrf^