T H E S A U R U S .
N u m . 4- Serpens Americana, rarior, lemnifcis rubris (f albls, longitudinanotata.
I I T
Tainia: binx rubentes, tresque albicantes, juxta dorfi longitudinem protendiintur. Squamic imi vcntris
transverfalcs, grandiorcs, vcnullè flavent, Caput, concinnò ornacum, rubro fiipcr fundo ex albo
pingitur , binas prrterea in cervice, Roiarum smubs, maculas gerens. Cutis, vcrnatione fuiiila, glabritie
Sc íplcndore ímgulari gaudet.
o
N u m . 5". Exwv'u Serfentis integrx.
Spolium hoc extus & intus vifibilc hie eft , internarcjue prxfercim fuperficiei concavas íquamulas
oftendit.
N u m . 6. Sceleti Serpent is pars.
Caput heic, cum parte c^uadam fpinar dorfi, fitu fupino rcpra:fentatur , ut in partem capitis inferiorem,
atque maxillas, introlpiciendo denticuli minuti, usque in fauces digefti, pateant.
N u m . 7- Cafut Serpentis ojjeumj cum parte f f i m dorfi, ^ coß^lis, fuperne
conjpicuum.
Vercebnmm anfrailus, fuprà, à capite ad finem usque cauda:, plurimis turgent teiidinibus, qui, filamencorum
inltar, terni vel quaterni juxtà fe mutuo dispofiti, vertebrarum firmant articulaciones.
N u m . 8. Mandíbula Serpentis majoris dentata.
Dentes longi, adunci, introrfum, uti in Lucio pifce, recurvati funt.
N u m . 9. Coßa hinxj majores^ Serpentis.
i TABULA CENTESIMA ET OCTAVA.
N u m . I. Sceleton Serpentis maxima, Ceilonic^,
Id integrum quidem non eft, fed duodecim Ìàltem, una cum capite, compleditur vertebras, fuis ab
uno latere adhuc inllrudas coltis, mobilibus. Admiratione vero dignillima pariter, ac artificio fi iTima eft
illa articulatio, qua vertebra hx inter iè uniuntur, firmisque & eximiis ita colligantur teudmibus, atque
mufculis, uc finguliE tamen mobiies fine, omnesque iilos flexus, rotationes, velociilìmas vibrationes,
libere
Num. 4. Slang uit de Spaanfche IVejì'ìndìen y zeer
raar en fterlyk rnet t'wee rode en drie ixjitte
handen O'ver den rug getekent.
D e grote onderfte dwarsfchubben zyn fchoon gecl j het hoofdt
is bekoorlyk fchoon getekent, met wic over het rood, en twee
roosjes op den nck. Na dat zy vcrvelt is, vcrtoonc zy zich zeer
glad en ghmzig.
Num. 5. Afgejìroopte Slangenhuidt, 'volkomen en
ongefchonden.
Z y legt ten delc op de rugzyde, en ten deie op de buikzyde,
om de bmnenzydfche ingeJogenc fchubachtigheit beier te zien.
Num. 6. Gedeelte 'van het geraamte 'van eeJt Slang.
Het beftaat in 't hoofJt , met een gedeelte van 't ruggebeen,
achter over leggende, om van onderen tegcn het hooWt en de
kakcbencn, de fyne laadtjes, die heel achter in de keel lopen,
wcl ce kunnen zicn.
Num. 7. Geraamtenjan eenSlangenhoofdt n^an honjen,
met een (fuk ^an 't ruggebeen (Spina
dor(i) met ribbetjes.
BOYCU in de holligheden van de ruggcbccndcren is he: van 'T
boofdc tot het uìteinde van den ftaart vol zenuwtjes, die met
drie of vier naaft elkander als dnudijes Ihan, om de" leedrjes vaa
de ruggebeendcren aan een te hoüJen.
Num. 8. Onderße kinnehak ^van een grot er Slang j
wol lange kromme fanden.
D e zclve flaan binnewanrts om, gelyk die der Snoekcn.
Num. j). Tvjee r'ihhen of grote graatheenderen uan
H O N D E R D EN ACHTSTE TAFEREEL.
Num. I. Geraamte 'van eene der grootße Slangen
njan Ceilon.
Het is wel niet in zyn gcheel, maar ten dele, beílaande in 't
hoofd-, twaulf rugge- of wervelbcenderen, met de ribbcn'vaa
eenc zyde, welke zich ondcr het beliandelen laten bewegen. De
w y z e , op welke zy in elkander gevoegt, en met grote mkke zenuwen
en fpieren aan ccn geheclit zyn, om elk deel en Hdr te
kunnen roeren , bewcsen , keren , wenden, dmaien ^ en fnel
voorc te fchieten (alle o^e leden van 'c ganfchp geilel daar coe ge»
fchikt zynde) is wonderbaarlyk en overkunftig en daai'om heb-
F f i bcn