40 RE R U M N A T U R A L I U M
cipitmm. Sqiumas dor&les Citwata tingic virutas ; caimc^ue dilutior, ad ventris k:era pofitas ; qu«
^ ^ H a w r c m l u f i d e n t , aavefcmit. Minuti v.v.dè fcmtillant ¿ nigrá fronte bim oculi : & tondem patent
w í p l ^ nares. In excavatis utpkuimùm habúat arboribus, praíertnn vero m illa, qua: au d i t ;
cui hinc circumvolutam prxfens Tabula exliibet.
Num. 2. Arbor Guajava, pomífera, Americana.
Arborem hanc uní eum flore Wc exhibemus & fiuftu, qui pyro fimillimus pulchrè flavefcit, Sturata
hinc inde rubcdine inumbratus. In Horto Malabarico vocatur P^hi m AmlWidamenfis vero Part. I
Ma d«kis D. J. am,»,lino audit, ubi ramulus ejus cum flonbus & fiufebus delineatus habe ur.
Folia oblonga, numerofa, ramis adherent ; horumque ex alls prodeunt flores , longis innix. pedunculis,
f u b a l b i d i , ttarainibus plurimis, flavefcentibus, ornati. Hujusce arboris rami tarn apre libi invicem adponuntur,
ut his avi cSk fuos adfigant nidos, puUis tuti, exclndendis idoneos. Has inter F " ^ ei v -
L i a , ab incolis Cohhri, feu flori-fuga, vocata. Grifea ha:c plumas gciit vindi colore refplendenres,
pennasque alarum & caudx nigricantes: roftxo eft acuto, tenui & longiulculo. Vana: dantur ^aru^n Ipecies
• hxcce autem minima omnium eft. Qnantacunque utantur ha:c animalcula prudentia in propaganda
fua fpecie; fepiffimè tamen ab invidiofis arañéis obruuntur, qui, auferentes eorum ovula, hxc, acutis
fuis torcipibus confiafta, exfugunt. Híc ita exhibet litera
A . Aviculam è nido Tuo depulfam, ramulo infidcntem.
B . Nidum, una cum ovuhs.
C . Araneum, è filo íúo pendulum, ovulis avicuk inhiantem.
N u m . 3. Vipera, Brafdienfis, Ihirakoa.
Caput huic ex albo luteum, quodammodo gibbofum, longam protendit, bifidamque, linguam, minutosque
gent dcntcs. Dorfum vari.s pingitur coloribus. Squamarnm bafis ex ruffo albeicens. Mah
florem colore refert. A cervice, per Íoríum, ad caudam usque, nigra ouafi catena, flexu Serpentino,
latè dccurrit. Ad ventris latera nigrx vifuntur macula: ; dum venter iple düute ruttus elt.
N u m . 4. Serpens, Moluros, Americana.
Curto h i c , & coailo, eft capite, dilutè grifea, albis ornata tsniis, macuk quibus nigra, alb^(jue,
quafi intexuncur. Venter ex cinereo albefcit.
N u m . 5. Serpens altera.
H i c fupina dorfo incumbir, ut patear , nullis eam gaudere fquamis in ventre transverfalibus; fed
harum locum aliis iuppUri Iquamuhs, dilute flavis, nigris maculis fparfim notatis. ^^ ^ ^
krans of kroon, op 't achterhoofJt. Over den rüg zyn de
fchBbb>-n hcel donker-groen , en aan de zyden van den buik
Ucht-groen. De ondiriyffclu! fchubben zyn g a l . Zy heeft twee
kleine beider blinkende oogen in 't zwarte voorhoofdt, met twee
groie ncufigaten. Zy onthoudt zieh gemeenlyk in holle bomen,
byzoöderiyk in den ijt¿íiJava^hqom,áiír zy in dit Tafereelomgeflingert
vcitoont wordt.
N u m . 1. Guajava-JoOT» , met zyne hloemen en
wuchten, uit de Sfnanfche Weß-lndien.
De vrucliten vertonen zieh als peeren , zynde fierlyk geel
met donker-rood befchaduwt. In het eerlle Deel van den Hortus
Malab. worden zy Pela genaamc. in den jlmßerdimfchen Kruidhtf
van den Heere J. Cmmilm, I Deel, is Gen t«k met de bloemen
en vruchtcn uitgebceld en bcfelueven , met den naam van
Cmjma alba Juleis. De bladeren zyn langwerpig; aan een tak
'er vedehcide , en uit de oxeicn van den tak fpruiten de
bloemen op lange rteeltjcs, Avirachtjg van verwe , uit welkers
midden vele bloemdraden voortkomen, met eele topjes. De takken
v^n dezen boom voegen zieh zo wel , dat de vogeltjes daar
hunne nelVen in kpmen maleen, orn Zander feliroom hunne jongen
uit te broejen, als onder anderen een zeer klein vogeltje, dat
van de Inländers Cö/ai-r;, of Bloemzuiger, genaamt wordt. Het
is graauw , met Winkende grocne vedeftjes , en zwartaehtige
pennetjrs in de vlcrken en in den Haart Met heeft een langen,
dünnen, fpitfen bek. Daar zyn vele foorten van dit geüachr,
waar van dit het klcinile is. Schoon deze beefljcs z-^er voorzieiitig
zyn in het voorttelen, worden zy echter dikwils van de nydige
Spinnen overrompek, en van hunne eieren beroofi, die zy met
hare feherpe nypers aan flukken brekcn, en uitzuigen. Merkt
hier dan by letter
A . Het vogeltje verdreven uit zyn neft op een takje.
B. Het nelje met eieren.
C . De fpin, aan baren draadt van boven neérkomende, om t
vogeltje van zyne eieren te beroven.
N u m . 3. Braßliaanfche Adderßang.
Ts^ heeft een wit geelaehtig hpofdt, dat wat verheven of geboeehelt
is, een lange uitllekende tong, als gefpleten, kleine
tandties, en verfcheide verwen op het bovenlyf. De grondfehubben
zyn wit uit den rolTen, als Anpelbloeflem. Over den
' u e , van den nek af, loopt een zwarte brede kettmg ilangswyze
den ftaart uit. Aan de zyde van den bujk zitten zwarte piekken.
Het onderlyf is licht rosverwig.
N u m . 4. IVeß-lndifch Slangetje.
Het is kort cn gedrongen van hoofdt, licht afeh-eraauw, met
Witte bandtjei, die met zwarte en Witte piekken als daar in geweven
zyn. Het onderlyf is wit afch-verwig.
N u m . 5. Andere Slang.
Deze Slang legt op den rüg, om te tonen, dat zy gcen dwarsfehubben
heeft, maar andere kleine fchubbetjes, die licht-gecl
zyn, met enkclc zwarte plekjes.
Num, 6.
t !
iliiil'liil
iJÜBI