I f
14 R E R U M N A T U R A L I U M
N u m . 9. Erica mßrashmniUiJemfirvirms, flgn purpureo Cf albo.
Satis nota hsc Plantula Brumali ^quc tempore, dum nive terra tegitur, ac ridente zftivo Sole, viret
& floret, Homini Brutis^ue utiliflìma, licet vilior fit, & in dcfertis incultisque locis crefcat. Inde per-'
neceíTarium in Oeconomia habetur inftrumentum ad ibrdes everrendas. Feris, ovibus, &c. viitum fuppeditat.
Serpentes LacertEque iub eà delitefcunt. Apes inde Mel & Ceram colligunt; aliaque inieOa
«plurima ei fe fuftentant. In Africa, precipue circa Promontorium Bon® Spei, plura, quam ullibi, ejus
proveniunt genera & fpecies, quorum haud parvam ipfe copiam poffideo. Ufibus Medicis raro adhibctur ;
nimis quippe vulgaris, & parvi iftimata.
T A B U L A DUODECIMA.
N u m . I. Serpens, Americana, Vipere »mula.
Capite hic Serpens craiEuftulo Viperam refere ; miro CEteium artificio pifla. Pellem glabram,
magriisque fquamis veilitam, txnia; albi & fufci coloris pulchrè variegant. Ventri candicanti nigr® ma-,
culx funt inufta:. Naribus carere videtur, oculis tanti) majoribus piEdita. Ifthsc paulò, poftquara fc,
neftam exuerat, capta, libertatem amifit fimul. Aipidum claflì a veteribus adfcribitui.
N u m . a. Serpens, Ceilonica, Crucifera.
_ Crucifera nomen fortitur, quod decuflatis nigris lineis, totidem quaC crucibus, fit notata: in harum
interftitiis alba cutis, nigricanribus variegatur maculis; dcnfiilìmè interim per omnem ambitum fquamulis
obfita, piñuram fie ollentat bicolori marmori non abfimilem.
N u m . 3. Serpens, Ceilonica, lineis fuhfafcis.
A capite ad extremam usque caudam exporriguntuí line£ hs'ilibfuics : Venter candicans rhomboideis
tegitur fquamulis, cujus ad latus atrinque fimplex decurrit tsniola. Miro hinc eminet ornatu hoc Anirilalculum.
N u m . 4. Serpens, Americana, dormitans.
En héíc, quam fiftit pulcherrima hire Serpens, efEriem fui, ad fomnum compofits! Is enim Serpentibus
mos eft, dum fomno gravantur, fpiraliter ut lefe contorqueant quam ariftifTimé, capite in medio
fuprà corpus collocato, caudàque extimam formante Ipiram. Ita fecuri fomnum capiunt, necquicquam
flbi timentes ab inlidiis aliarum ferarum, aut improvifo Ímpetu : vix ulla enim beftia ipfas opprimit,
nifi Accipitres; quorum tamen & unguibus vel minores etiara fefe fubducere nórimt : q u s vero grandiores
fUnt,ab hoc periculo immunes, quandoque circum arbores,aut earundemramos, convoluta, dulci fruuntur
fomno; quem fipe in menies protrahunt, tum potiífimum, ubi efcà infarílus venter querelis parcit.
H i c
Num. 5>. Altydt gmne inlandfche Hei ofHeiJtiruidt,
met em furpere en initte hloem.
Deze plant is wel bekend,, ftaat alrydt even groen in haar
bloem, zo wel 's winters onder de fneeuw, als 's zomers in
de warme zon Schoon het een algemeen gewas is, dat op
de woefte velden cn in de wildemis groeit, doedt het evenwel
groten dienil aan menfchen en dicren. Het is een noodzaJtelyk
middel in de huishouding, om het onreine daar mede
fchooii te maken. Voor de wilde dieren dient het tot voedfcl,
als mede voor de Tchajien , enz. De Slangen en HagediiTen
dient het tot een fchuilplaats. De byen halen het honing en
wafch daar uit, en meet andere infekten (Irekt het tot onderhoudt.
In Afrika, en byzorderlyk om de ftreek van de Kaan
de Goede Hoop, groejen ongemeen veel gellachten en foorten
van deze plant, meer dan ergens anders, daar wy zelf rykelyk
van voorlien zyn. In de Medicynen wordt het weinig of felden
gebruikt, om dat het al te gcmecn en ce g cnng geacht wordt.
T W A A L F D E T A F E R E E L.
Num. t. Schone Weß-Indifche Slang, met een
dik hiofdt, gelyk een Adder.
De zelve is wonderlyk fraai getckent. Zy is gemarmert met
Witte en bruine banden ; glad van vel, met grote fchubben. Onder
het lyf hceft zy wit met zwane vlakken. Men vindt 'er geen
neusgaten aan, maar grote oogen. Deze Hang is gevangen iort
na dat zy haar vel hadt afgeftroopt. De ouden hebben ze onder
de Aifis-ßangen getelt.
Num. 1. Ceilmfch Kruisßangetje.
Het wordt aldus eenaamt, ora dat het als met zwarte fcruisics
fetekenc is. TufTchen beide kome,n zwarte vlakjes op een wittc
uidt voi fehubbetjes, zo wel van onder,als van boven op 't lyf,
dat een fi-aaie marmering vertoont.
Num. 5. Ceilmfch Slangetje, met licht bruine '
handtjes, of Ijntjes.
Deze bandtjesoflyntjes lopen van' t hoofdt tot het uiteindc
vandenftaart. Het onderlyf is w i t ,me t kleine ruitachtige fehubbetjes
getekent , en heeft aan ieder zyde een enkel lyntje. Hcf
IS een zeer fierlyk fchepfeltje.
Num. 4. Slapende Slang uit Weß'Indie.
Z i e hier in deze fchone Weft-Indifche Slang het afbeeldfrlvan
een Slang, die zieh tot flapen heeft gelegt : want gemecnl
y k , alsz; " • . • " ..
in den and
buitcnwaarts' . ^ ... ^
ander wild gediertc, om daar van vcrrafcht t c worden, nadcmaal
nict ligt een gedierte haar roven zal, of het zoudcnTOofvogcls
moeten zyn, waar voor zy zieh weten tc verfchuilen, als zy
klcm zyn. De grote (borten zyn daar van bevryd, waar onder
ccnigc zyn, die zieh om de bomen of takkcn der bomcn Hinge*
im
I i-f^
ii'i Í L