
3 Hoed 5 -1 2 c.M. *breed, geplooid-rimpelig, (in ’t midden
glad), kogelrond, dan klokvormig, ten laatste uitgespreid,
breed bultig, zeer afwisselend in kleur, gewoonlÿk
bruingeel, oker- of lederkleurig, doch ook zwartbruin,
paarsbruin, of grauw met paarsen rand; steel
1 2 -2 0 c.M. hoog, boven- en onderaan verdund, zijdeachtig,
aan den top gestreept, aan den voet schubbig,
wit of met paars gewasschen; plaatjes bruinroestkleu-
rig of paars-bruin, zeer breed, aderig verbonden. In bosschen,
ook naaldbosschen. Vrÿ algemeen
C. (M y X.) e 1 a t i 0 r Fr. Hooge G.
Hoed 5—10 c.M. breed, glad, aanv. bol, dan uitgespreid,
stomp, oranjegeel-bruin, in drogen toestand glanzend;
steel tot 20 c.M. hoog, wit of witachtig, naar boven
verdund en gestreept, bÿ den ring gezwollen, naar
onder versmald, met schubben van dezelfde kleur als
de hoed; plaatjes kleikleurig, dan blauwachtig, ten
laatste kaneelkleurig. In bosschen, tusschen rottende
bladeren. In groepjes. A lg em e e n ....................................
C. (Myx.) c o l l i n i t u s Fr. Bezoedelde G.
Ondergesl. I n o l o m a Fr.
1 Plaatjes aanv. wit of b l e e k .................................... 2
Plaatjes, steel en sluier paarsachtig. . . . 3
De plaatjes of de sluier kaneelbruin, rood of okerkleurig
................................................................................. g
2 Reuk sterk, onaangenaam; hoed tot 12 c.M. breed, in
’t midden zilverglanzend, aan den rand aanv. lila-zijde-
achtig, ten laatste bleek isabelkleurig; steel wit, gewoonlijk
onderaan gezwollen, nu eens kort, dan weder langer
(9 C.M.), met vergankelijke cortina; plaatjes gezaagd, bleek,
dan bleek-kaneelkleurig. Tn bosschen. Najaar. Niet algemeen.
0. (In.) a r g e n t a t n s Pers. ZUverachtige G.
Zonder onaangenamen reuk; hoed 7 -1 0 c.M. breed,
ongelijk, droog, aangedrukt ledergeeldonzig, gevoord
of gebarsten, met bochtigen en dikwijls omgerolden
rand; steel 2 — 5 c.M. hoog en breed, witvezelig, hard,
naar onder verdund; plaatjes uitgerand, aanv. wit, dan
kleikleurig. In bosschen. Zeldzaam....................................
........................................ C. (In.) o p i m u s Fr. Dikke G.
3 Reuk sterk, walgelÿk; hoed 5 -1 0 c.M. breed, bol-vlak,
stomp, aanv. lila, zijdeachtig, later kaal en verkleurd,
in ’t midden geelachtig, met blauwachtig vleesch; steel
5 - U c.M. hoog, gevuld, knollig, evenals de cortina
blauwachtig, onderaan inwendig wit; plaatjes bleek-,
paars, later purperachtig. In naaldbosschen. Bÿ Apeldoorn
a a n g e tro f f e n ...............................................................
. C. (In.) c a m p h 0 r a t u s Fr. Kamfer G.
Reuk niet w a lg e lÿ k ...................................................... ........
4 Hoed bleek-blauw, ten laatste loodkleurig-bruinachtig,
7 -1 2 c.M. breed, glad, zijdeachtig, breed bultig; steel
5 - 8 c.M. hoog, 1 c.M. dik, bleekblauw, door drukking
een rood vocht uitvloeiend; plaatjes blauw-asch-
grauw. In bosschen. Z e l d z a a m ....................................
. C. (I n.) c y a n i t e s Fr. Donkerblauwe G.
Hoed wit-paarsachtig of paars-bruinachtig . . 5
5 Hoed breed-bultig, 5 —8 c.M. breed, zÿdeachtig, wit-paarsachtig;
steel to t 5 c.M. hoog, onderaan knotsvormig
verbreed, van kleur als de hoed, onderaan dikwijls met
scheedevormugen sluier; plaatjes aangehecht, fijn gezaagd,
aanv. paars-aschgrauw, dan kaneelkleurig; vleesch
witachtig, met paars gewasschen. In bosschen. Vrÿ
algemeen......................................................................................
C. (In.) a 1 b 0 - V i0 1 a c e u s Pers. Witpaarse G.
Hoed bol, dan neergedrukt, 5 - 7 V2 c.M. breed, aanv.
zijdeachtig, dan met aschgrauwe schubjes en korreltjes
bezet, paarsachtig-bruinachtig; steel een weinig knollig,
bleek-paars, dan aschgrauw, inwendig bleek paars-rood-
achtig; plaatjes aangegroeid, aanv. omberbruin-purper,
eindelijk kaneelkleurig, tamelijk wÿd uiteen. In bos-
‘ !!l
1