
Fam. I. Agaricaceeën of Plaatzwammen.
Min of meer vleezige, soms ook leerachtige zwammen,
waarvan het vruchtlichaam een gesteelde of ongesteelde
hoed is. Het kiemvlies is over de vlakke zijden der plaatjes
uitgespreid, welke zieh aan de ondervlakte van den
hoed bevinden. De basidiën snoeren 2 - 8 , doch gewoonlyk
4 sporen af. Het vruchtlichaam ligt soms in ’t eerste
tijdperk van zijn ontwikkeling in een zakvormig hulsel,
v e l u m u n i v e r s a l e , v o l v a of b e u r s genaamd,
opgesloten, dat men later of onder aan den steel in den
vorm van een min of meer bekervormig omhulsel, of gedeeltelijk
aan den voet van den steel, en gedeeltelijk op de
bovenvlakte van den hoed in den vorm van wratten of
schubben terugvindt. Behalve dit velum universale of
zonder dit, bestaat er soms nog een ander vlies, dat aanvankelÿk
uitgespannen is tusschen steel en hoedrand (en
dus niet het geheele vruchtlichaam insluit). Later door den
groei in de breedte scheurt dit vlies, waaraan men den naam
van v e l u m p a r t i a l e of r i n g v l i e s geeft, het blÿft
dan in den vorm van een ring aan den steel hangen. Het
ringvlies is niet steeds uitgespannen tusschen hoedrand en
steel; soms bedekt h et aanvankelijk de plaatjes, d.i. het
loopt van den top van den steel naar beneden, en vormt op
die wÿze een omgekeerden trechter, welke later aan den
rand van den hoed losscheurt. Aan den eersten vorm geeft
men den naam van o n d e r - , aan den tweede den naam
van b o v e n r i n g . De onderring kan zieh ook nog als
c o r t i n a ( g o r d ÿ n of v o o r h a n g ) , voordoen. Hij
is dan aanvankelÿk uitgespannen tusschen de bovenoppervlakte
van den hoedrand en den steel, en bestaat uit
fijne, spinnewebachtige draden, waarvan men, nadat hÿ
losgescheurd is, zoowel aan den hoedrand als op den steel
overblÿfselen terugvindt.
E e r s t e l i j s t
TOT HET BEPALEN VAN DE GESLACHTEN
DEE
Agaricaceeën of Plaatzwammen. (*)
1 Leerachtige, overblÿvende of verdrogende zwammen;
sporen w i t .............................................................................26
Rottende, (leerachtige noch overblÿvende) zwammen;
sporen wit of anders g ek le u rd ...........................................2
2 Plaatjes later vochtig, vervloeiend of slijmerig . 25
Plaatjes later niet vochtig, vervloeiend of slijmerig. 3
3 Steel met kraakbeenig omhulsel . . . . 1 8
: Steel zonder kraakbeenig omhulsel, vleezig, vleezigvezelig
of ontbrekend............................................................ 4
4 Steel zÿdelings of o n tb re k e n d ...........................................5
Steel middenstandig . . . . . . . 6
5 Sporen wit of slechts zeer fiauw gekleurd . . • .
: / ..........................................................Gesl. 10. P 1 e u r 0 t u s.
Sporen rozerood . . . Gesl. 28. C 1 a u d o p u s.
. Sporen roestkleurig . . Gesl. 36. C r e p i d o t u s.
(*) Deze eerste lijst is ontleend doch eenigszins gewijzigd
aan de //Flo r u l e My c o l o g i q u e de s e n v i r o n s de
B r u x e l l e s ” van de dames Bommer en Rousseau.