
Gesl. 3. Exobasidium Wor on.
Fig. 54. Exobasidium Vaccinii. Wovon.
a. een door de zwam aangetast
takje ; h. een aangetast blaadje ; c. basidiën
en sporen (a. en h. nat. gr.).
E x . V a c c i n i i
Mycelium in de plan
tenweefsels ver
spreid, en basidiën
voortbrengend wel
ke zieh aan de on
F ’dervlakte der bla
deren ontwikkelen
Woekert op leven
de deelen van Vac
cinium, {Boschbes)
en veroorzaakt
daaraan witte, wit
roode of donker
roode galnootach
tige gezwollen.
Woron. Boschbes Ex
f\/
Gesl. 4. Cyphella Fr.
1 Soorten welke op hout groeien . . . . 2
Soorten welke op stengels of bladeren groeien (zie ook
Cyphella villosa)........................................................................
Soorten welke op mos groeien........................................... 7
2 Vruchtlichaam rood-geelbruin, vliezig,
bekervormig, viltig, afgebogen.
Op boomschors. Zeldzaam .
C. f u l v a B. & Br.
Vruchtlichaam wit (althans van
b u i t e n . ) ...........................................3
3 Hymenium aderig, bleek roodbruin;
vruchtlichaam vliezig, komvormig,
zittend, witviltig, met gaven rand,
ong. 1 c.M. hoog, 7—8 m.M.br. Op
S H
u y
Fig. 55. Cyphella
Capula Fr. (nat. gr.).
doode en afgevallen takken. Niet zeldzaam. Mei-N o v .
.............................................C. a m p i a Lev. Groote G.
Hymenium glad. . . . . . . . 4
4 Vruchtlichaam zittend, in vochtigen staat geopend, ong.
5 —10 m.M. breed, in drogen toestand kogelrond, aan de
buitenvlakte wit en met lange witte haren bezet, aan
de binnenvlakte met het bleeke hymenium bedekt. Op
plantenstengels. In ons land op doode takken van
Fraxinus excelsior {Esch). Bÿ Naaldwijk gevonden.
.................................... 0. v i l l o s a Karst. Harige G.
Vruchtlichaam aanv. min of meer kogelrond, later halfkogelrond,
hÿna kurkachtig, in drogen toestand gesloten
; hymenium bruin-aschgrauw of bruin-paarsachtig,
ten laatste evenals den rand zwart wordend ; ong. 1 — 5
m.M. breed. Op doode takken. In groepjes. Najaar—
w in te r...........................................................................................
. C. - a l b o - v i o l a s c e n s Karst. Witpaarsachtige G.
5 Vruchtlichaam niet hooger dan 1 m.M., met wit, onderaan
verbreed, f l m.M. hoog steeltje; bekertje in -en
uitwendig bleek zwavelgeel, knikkend, saamgedrukt en
daardoor schÿnbaar tweelippig, lipjes flauw uitgesne-
den, van buiten wit-vlokkig. Op rottende stengels van
Ohaerophyllum hirsutum {Harige kervel), in den Plan-
tentuin te Amsterdam. C. p u s i l l a Oud. Kleine G.
Vruchtlichaam grooter, 2 - 8 m.M. breed. . . 6
6 Vruchtlichaam vliezig, scheef-bekervormig, recht opstaand,
gesteeld, kaal, met gaven rand, aan debinnen-
en buitenvlakte zwavelgeel; ong. 6—8 m.M. breed. Op
rottende plantenstengels. Najaar. Niet algemeen
............................................. C. l a e t a Fr. Vroolijke G.
Vruchtlichaam scheef-klokvormig, recht opstaand, gesteeld,
kaal, aanv. witachtig, later geelachtig of zwavelgeel,
met onregelmatigen, bochtigen rand, 2—6 m.M.
breed; hymenium glad. Gezellig op verdroogde plantenstengels.
In groepjes. Niet algemeen.
C. C a p u l a Fr. Schotelvormige G.