
34 Hoedoppervlakte met een soms concentrisch gevoorden
korst of met een later af te scheiden huidje bedekt. 35
Hoed zonder korst noch huidje, met vlokkige of vezelige
oppervlakte, uitwendig nooit, doch inwendig soms
overlangs met banden geteekend (of min of meer vezelig).
Eenjarige min of meer vleezige soorten . . . 3 7
35 Hoed wit, lederachtig, half cirkelrond of niervormig, aan
den omtrek neergedrukt en gevoord, met gelohd-ge-
zwollen rand; vleesch wit; poriën wit, min of meer
doolhofachtig. Groeit dakpansgewÿze in zoden aan den
voet van oude w i l g e n ......................................................
..........................................P. s a 1 i g n u s Fr. Wilgen P.
Hoed gekleurd; vleesch wit of gekleurd. . , 36
36 Vleesch wit; hoed met een bruinachtig-roodachtig afscheidbaar
huidje bedekt, kaal, glad, meestal hoefvor-
mhg, met stompen rand, ongev. 7 c.M. breed; buisjes
ten laatste van den hoed loslatend; poriën klein, wit.
Aan stammen van berken. Niet algemeen .
.................................... P. b e t u l i n u s Bull. Berken P.
Vleesch gekleurd; hoed vlokkig-berÿpt, bruin-roestkleurig,
soms zeer groot, aanv. vleezig, dan kurkachtig,
met een stÿve, gevoorde, of met handen geteekende,
harsachtige korst bedekt; poriën klein, bleek. Gewoonlÿk
dakpansgewÿze en in zoden groeiend. Aan boomstammen.
Zeldzaam......................................................
P. r e s i n o s u s Rostkov. Harsrijke P.
37 Hoed kaasachtig van zelfstandigheid, aanv. zacht-sappig,
vlokkig, niet stÿfharig; poriën wit (ten minste aanv.),
soms verhardende doch ’s winters nooit overblÿvende
s o o r t e n .............................................................................38
Hoed vleezig, veerkrachtig, fluweelig-viltig, vezelig-
vlokkig van zelfstandigheid; poriën gekleurd, to t een
volgend voorjaar overblÿvende soorten . . . 4 3
Hoed in jeugdigen en versehen toestand sponzig-vochtig,
in. drogen staat vast, veerkrachtig, dikwijls stÿfharig;
inwendig vezelig. Eenjarige soorten . . , 49
Puriën met scherpe, getande of ingescheurde wanden 39
Poriën gaaf, rond, met scherpe wanden . . . 4 0
Hoed waterig-vleezig, bleek-bruinachtig, uitgespreid omgebogen,
rimpelig, verschillend in vorm, 4 - 7 c.M. breed;
poriën wit. In bosschen, op rottend en vermolmend
hout . . P. d e s t r u c 10 r Hr. Vernielende P.
Hoed vleezig-vezelig, zacht uitgespreid-teruggebogen,
min of meer driehoekig, vleeschkleurig, met scherpen
rand, 5 - 8 c.M. breed; poriën wit, door aanraking rood
gevlekt. Op rottend hout en stammen van naaldboomen.
Niet algemeen. . P. m 0 11 i s Hr. ZacMe P.
40 Hoed kaal en glad . . . .
Hoed min of meer viltig of fluweehg
41
42
41 Hoed in vochtigen toestand wit, doorschÿnend, 3 - 8
c.M. breed, met omgebogen rand, vleezig, zacht, in
drogen toestand dof; poriën zeer klein, ongelÿk; reuk
zuurachtig. Op afgevallen takken. Niet algemeen
...........................................P. c h i o n e u s Fr. Sneeuw P.
Hoed geelachtig, met scherpen rand van dezelfde kleur,
klein, aanv. vleezig, dan kurkachtig; poriën wit, later
geelachtig. Op takken en aan stammen. Niet algemeen.
. P. p a l l e s c e n s Hr. Verbleekende P.
42 Hoed grijs, harig, driehoekig, ongelijk, stomp, gewoonlijk
dakpansgewÿze in rÿen samenvloeiend, vleezig-
kaasachtig, in jeugdigen staat bijna geleiachtig; inwendig
wit; poriën wit. Op rottend hout. Niet algemeen
. P. t e p h r o l e u c u s Hr. Aschgrauwwitte P.
Hoed lederkleurig, eenigszins fluweelig, soms stÿfharig
en rimpelig, met scherpen, gladden rand, breed niervormig,
vlak of bol; dikwÿls dakpansgewÿze groeiend;
poriën klein, witachtig-ledergeel. Op rottend hout.