Hoed 6 -1 2 c.M. breed, vleezig, vast, eerst bol, dan
uitgespreid, stomp, aschgrauw of grauwbruin (aanv.
met grijsachtigen dauw bedekt); steel witachtig, grÿs
gestreept, gevuld, 8 en meer c.M. hoog; plaatjes wit-
bleek, zeldzamer geelachtig. In bosschen en op grazige,
beschaduwde plekken. Vrÿ algemeen. Aug. —Sept.
Cl. n e b u l a r i s Batsch. Bewölkte Gl.
22 Hoed grooter dan 12 c.M., to t 20 c.M. breed, bleek-ledergeel
of witachtig, breed trechtervormig, in ’t midden eenigszins
bultig, in drogen toestand met zÿdeachtigen glans of
kleinschubbig; steel zwammig-gevuld, to t 12 c.M. hoog,
veerkrachtig, vezelig-gestreept; plaatjes witachtig. Op
beschaduwde plekken, in bosschen. Eenzaam of in groepjes.
Aug. —Sept. Cl. m a x i m a Fr. Zeer groote Gl.
Hoed gewoonlÿk niet grooter dan 12 c.M. . . 23
23 Hoedrand ten laatste breed-neergebogen; hoed 5—772
c.M. breed, dunvleezig, aanv. genaveld, dan trechtervormig,
rosachtig of geel-roestkleurig, in drogen staat slap,
glad, verbleekend; steel ongelÿk dik, flauw bochtig,
2—6 ,c.M. hoog, onderaan behaard; plaatjes wit-geel-
achtig. Gewoonlÿk ¿odevormend, de stolen onder de
aarde saamgegroeid. Tusschen rottende bladeren, in
loof- en naaldbosschen. Vrij algemeen. Najaar
.................................... Cl. f l a c c i d a Sow. Slappe Gl.
Hoedrand min of meer n a a r'binnen omgekruld . 24
24 Plaatjes wit; hoed vleezig, later week, eerst bol en
bultig, dan trechtervormig, fijn-zijdeachtig, slap, leder-
geel-roodachtig, of ledergeel, verbleekend; steel 5 -7 7 2
c.M. hoog, veerkrachtig, onderaan een weinig verdikt.
In bosschen en op beschaduwde plekken, tusschen
het mos. Algemeen. Aug. —Sept. . .
Cl. i n f u n d i b u l i f o rmi s Schaeff. Trechtervormige Gl.
Plaatjes later okerkleurig of geelachtig . . . 2 5
25 Hoed eerst bol, dan neergedrukt, 8 - 1 1 c.M. breed, kaal.
vochtig, okerkleurig, dikwÿls witgevlekt, in vochtigen
staat dof, met langen tÿd omgekruld blÿvenden rand
steel 3 — 10 c.M. hoog, vleezig, dik, later hol, kaal, blee
ker van kleur dan de hoed, verschillend in lengte
plaatjes aanv. bleek, dan okerkleurig. Op zandgrond
in groepjes. Vrÿ algemeen. Aug. —Oct.
........................................ Cl. g i l v a Pers. Geelbruine Gl
Hoed eerst bol, dan vlak-trechtervormig, met stem
pen bult, 4 — 11 c.M. breed, naakt, (wit-geelachtig, ros
achtig, bruinrood enz.), met omgekrulden, behaarden
rand; steel 5 -1 2 c.M. hoog, dik, gevuld, bovenaan
dunner wordend, onderaan verdikt, glad of gordelswÿs-
witdonzig; plaatjes eerst wit, dan van dezelfde kleur
als de hoed. In bosschen. Zeldzaam . . . .
. Cl. g e o t r o p a Bull. Naar den grond gerichte Gl.
Gesl. 7. Collybia Fr.
1 Steel naakt en kaal (ten minste
bovenaan) .................................... 2
Steel vezelig-gestreept of gevoord 10
Steel glad, fluweelig, vlokkig of
b e r i j p t ...........................................15
2 Hoed w i t .......................................... 3
Hoed min of meer gekleurd . 5
3 Hoedrand gestreept; hoed bÿna
vliezig, stomp, 174 c.M. breed; steel,
dun, stÿf; 2 72 c.M. hoog, kaal, wit,
Fig. 7. Collybia
fusipes Bull. (34 nat.
gr.)
onderaan zwak verdikt en eenigszins harig of gelÿk
dik, gevuld, dan pÿpachtig. Op de wortels van afge-
storven grassoorten. Niet algemeen. Najaar
C. Mi c h e l i a n a Hr. G. van Micheli.
Hoedrand niet g e s tr e e p t..................................................... 4
4 Steel onderaan kruipend, wortelvormig vertakt, bochtig
en draadvormig, wit, naakt, pÿpachtig, 2 c.M. hoog;