
rMLH'i i I
/
56
genden, later verdwÿnenden ring. Op grazige plekken.
Niet ongemeen. Aug. —Sept........................................
P . . L. c r i s t a t a A. R. Ilanekamvormige L.
4 Ring beweegbaar, (bÿgevolg verschuifbaar) . . 5
Ring onverschuifbaar, dikwijls gevlekt, zeer vergankelijk,
soms geheel v e rdw ÿ n e n d .......................................... 9
5 Vleesch bij verwonding rosachtig; hoed witachtig-bruin-
achtig, met dunne opperhuid, welke in veelhoekige
schubben scheurt (tot 10 c.M. breed); steel hol, met
breeden knol; ring breed (ong. 1 c.M.). Op vruchtbaren
bodem, in tuinen, parken, enz. Niet algemeen. Najaar.
........................................ L. r h a c o d e s Vitt. Lompen L.
Vleesch niet van kleur veranderend . . . 6
6 Hoed 14 to t 20 c.M. breed.
Hoed nooit grooter dan 14 c.M.
7 Hoed tot 20 c.M. breed; aanv. eivormig, en dan uitge
spreid en bultig, witachtig-bruinachtig, met dikke, in don
kerbruine schubben scheurende opperhuid; steel hol
onderaan knollig, 20—30 c.M. hoog, met aangedrukte
bruinachtige schubben, en dikken, kraakbeenachtig
beranden ring. Op zandigen bodem; in bosschen, dui
nen, enz. Algemeen. Zomer—herfst
^ .............................................L. p r 0 c e r a Scop. Slanke L
Hoed minder groot, ong. 14 c.M., eerst klokvormig
dan uitgespreid, stomp-bultig, met in bruinachtige
blijvende, aangedrukte, vlekvormige schubben, scheu
rende opperhuid; steel bijna knollig, tot 20 c.M. hoog
met dunnen, vlokkigen, soms geheel verdwÿnenden
ring. Op beschaduwde plekken. Najaar. Slechts een
enkele maal bÿ Overveen aangetroffen . . . .
L. g r a c i l e n t a Krombh. BevalUge L.
8 Hoed 6 en meer c.M. breed, onduidelÿk bultig, uitgem
spreid, wit- of grÿsbruinachtig; opperhuid dun, zÿde
achtig, soms door enkele scheuren, schubachtig ver
deeld; steel 8—14 c.M. hoog, witachtig, glad. Op be
bouwden grond, in bosschen enz. Niet ongemeen
". . . . L. e x c o r i a t a Rc/iae^. Ontvelde L
Hoed 3 — 5 c.M. breed, duidelÿk spitsbultig, eivormig dan
uitgespreid, witachtig, met dunne, in tepeltjesafschilfe-
rende opperhuid; steel 8—11 c.M. hoog, kaal, onderaan
knollig, naar boven versmald, met gaven ring. In
bosschen. Zomer. Z e ld z a am .............................................
.L . m a s t o i d e a Fr. Tepelvormige L.
9 Vleesch saffraan-bloedrood wordend; hoed 8—14 c.M.
breed, eerst klokvormig, dan uitgespreid, dikwÿls neer-
gedrukt en bultig, omberbruin, ten laatste evenals de
steel met witte en donkere banden geteekend, welke
uit harige schubben bestaan; steel lang, eenigszins
knollig, naar boven versmald met aan de bovenvlakte
witten, aan de ondervlakte bruinen blijvenden ring.
Slechts een enkele maal bÿ Putten (Geld.), in een
moestuin a a n g e t r o f f e n ......................................................
L. B a d h a m i Berk. L. van Badham.
Vleesch niet rood wordend, onveranderlijk . . 10
10 Oppervlakte van den hoed korrelig of zemelachtigk
o r r e l i g .............................................................................11
Hoedoppervlakte schubbig..................................................13
11 Hoed vermiljoenrood, niet verbleekend, 6 — 10 c.M. breed ;
steel onder den ring rood-schubbig; plaatjes wit. In
sparrebosschen. Zeldzaam. Najaar . . . . .
L. c i n n a b a r i n a Fr. Vermiljoenroode L.
Hoed wit, met fijn-korrelige oppervlakte, 3—5 c.M.
breed; steel wit, naar boven smal toeloopend, met dunnen,
vergankelÿken ring. Op grazige beschaduwde of
open plekken. Zeldzaam. N a j a a r ....................................
...............................................L. n a u 0 i n a Fr. Nietige L.
Hoed okergeel, roestbruin of bruinrood . . . 1 2
t'i