grÿs-roodachtig; hoedrand slechts uit een dun, oroge-
bogen huidje, bestaand; steel hol, 6 - 1 1 c.M. hoog, 2 - 3
c.M. dik, kaal, bleeker van kleur dan de hoed; plaatjes
witachtig. In naaldbosschen. Algemeen. Juli —Oct.
.................................... L. t r i V i a 1 i s Fr. Gewone L.
Oesl. 13. Russula Pers.
1 Hoedrand ten minste aanv.
naar binnen omgebogen of
omgerold, nooit gestreept
noch knobbelig; hoedvleesch
vast, naar den rand toe niet
dunner wordend; hoed nooit
met afscheidbaar kleverig
huidje; plaatjes ongelijk. 2
Hoedrand aanv. soms omgebogen
(doch nooit omgerold),
gestreept, gegroefd,
knobbelig of glad ; hoed
Fig. 13. Russula foetens Fr.
{% nat. gr.).
naar den rand toe dunner wordend (tot vliezig) . 6
2 Geheel wit. Hoed glad, een weinig glanzend, 8 -1 4 c.M.
breed, ten laatste genaveld, kaal; steel 2—6 c.M. hoog;
plaatjes dun, wijd uiteen, afloopend. In naaldbosschen’
Vrÿ algemeen . . R. d e l i c a Hr. Gespeende R.
Niet geheel w i t ............................................. g
3 Vleesch van kleur veranderend, zwart of roodachtig
w o r d e n d ............................................. ^
Vleesch niet van kleur veranderend. . . . 5
4 Vleesch door verwonding bÿna onmiddellijk zwart wordend;
reuk scherp, onaangenaam; hoed 8 c.M. breed,
gewoonlÿk in ’t midden wit, aan den rand rookgrauw,
ten laatste trechtervormig; steel kort, zeer dik, zwart-’
biuin; plaatjes dicht bÿeen, witachtig-bruin. In bosschen
tusschen het mos of gras. Niet algemeen. Zomer, najaar.
R. a l bo- ni gr a Fr. Witzioarte R.
Vleesch na verwonding eerst roodachtig, daarna zwart
wordend; hoed ong. 12 c.M. breed, aanv. witachtig
dan olijfachtig-aschgrauw, later zwartachtig, neerge
drukt-genaveld; steel dik, van kleur als de hoed, ong
6—8 c.M. hoog, 2 72 c-kt. dik; plaatjes dik, wijd uiteen
door aanraking roodachtig, door ouderdom zwart wor
dend. In bosschen. Algemeen. A u g .-O c t..
• R- n i g r i c a n s Bull. Zwartwordende R
5 Steel wit, hard, ongev. 3 c.M. hoog; hoed c.M
breed, vleezig, genaveld, met golvenden, bleekeren, omge
rolden rand, ledergeel, soms bruinachtig; plaatjes wit, of
geelachtig gevlekt, stomp aangegroeid. In bosschen
tusschen gras, onder boomen. Ongemeen
. R. e l e p h a n t i n a Fr. Olifants R
Steel aanv. aschgrauw, dan grauwbruin, 2 —5 c.M. hoog
hoed neergedrukt, bijna trechtervormig, 8 - 1 5 c.M
breed, aschgrauw of grauwbruin; plaatjes dicht bÿeen
wit, later grauw- of zwartachtig, eenigszins afloopend
In bosschen. Vrÿ algemeen. Najaar .
......................................... R. a d u s t a Pers. Gebrande R
6 Opperhuid stijf, droog, later gewoonlijk vlokkig of kor
relig; vleesch vast, dik; plaatjes naar den hoedrand sterk
verbreed en breed afgerond uitloopend ; steel gevuld. 7
Opperhuid vlokkig noch korrelig, vochtig of kleverig
(t. m. in vochtige l u c h t ) ..................................................13
7 Smaak scherp . . . . 8
Smaak niet scherp . . . 9
8 Hoed donker bloedrood, in ’t midden
zwart wordend, zelden ledergeel,
later verbleekend; vleesch onder de
opperhuid roodachtig; steel hard,
wit of wit-en roodbont; plaatjes wit,
later geelachtig en met roodachtige
snede. In bosschen. Niet zeldzaam.
R. r u b r a B.C. Roode R.
Russula
(34 nat.