
het geslacht Bo l h i t i u s , waarbij de plaatjes nietwerke-
lyk vervloeien, maar eerst een door de sporen bruin-
getinte vloeistof afscheiden, en vervolgens poederachtig
en droog worden.
Het geslacht C o r t i n a r i u s (fig. 8), dat bleek oker-
kleurige sporen heeft, telt een zeer groot aantal soorten,
welke niet altijd gemakkelijk van elkander te onderscheiden
zijn. Dit geslacht kenmerkt zieh voornamelijk door
de wijze waarop het velum zieh voordoet. Het bestaat
hier uit fijne draden, die te zamen een spinnewebachtig
vlies vormen, hetwelk aanvankelijk de bovenoppervlakte
van den hoedrand met den steel verbindt (fig. 8. a).
Ten laatste scheurt dit vlies door den groei van den
hoed, doch gewoonlijk op die wijze dat daarvan niet
slechts op den steel, maar ook aan den hoedrand over-
blijfselen teruggevonden worden. Het gedeelte dat met
den hoedrand verbonden blijft, bestaat uit fijne afhan-
gende zeer vergankelijke draden, terwyl de rest van het
velum op den steel zieh voordoet in den vorm van
een spinnewebachtigen ring, wiens kleur meestal bruin
is door de sporen die er op zijn gevallen. Het velum
draagt hier, evenals bij h et geslacht Hy phol oma , dat
van Co r t i n a r i u s verschilt door de kleur zijner sporen,
den naam van c o r t i n a, v o o r h a n g of gor di j n.
(Zie ook bl. 8).
Bij G o m p h i d i u s treft men zacht afloopende plaatjes
aan, die aanvankelijk door een slijmachtig vlies verbonden
zyn. De sporen van dit geslacht zijn zwart.
G o m p h i d i u s g l u t i n o s u s is een bizonder fraaie
soort, die in ons land algemeen in naaldbosschen groeit.
Zyn hoed is purperbruin, dikwyls zwart gevlekt, en
bij vochtig weer met een dikke slijmlaag bedekt. De
plaatjes zijn aanvankelijk wit en met slijm bedekt, later
worden zy grijsachtig en door de sporen zwart be-
poederd.
Tot het geslacht M a r a s m i u s , welks soorten niet
rotten, maar verdrogen, en hun oorspronkelijken vorm
weder verkrygen wanneer zij vochtig worden, behoort
M a r a s m i u s Or e a d e s , de Fairy Bing Champignon
der Engelschen, die door zyn cirkel- of halfcirkelvormige
groeiwijze in onze duinen en weilanden de zoogenaamde
heksenringen vormt.
Ten slotte noemen wij nog als voorbeeld der Plaatzwammen
met Ieder-, kurk-, of houtachtige vruchtlichamen, de
geslachten P a n u s en L e n z i t e s .
Van het eerste is bij ons vooral P a n u s s t i p t i c u s
bekend, die overal gezellig, in
groepjes op oude boomstammen
leeft. Het is een aardig zwam-
metje, met niorvormigen, zijde-
lings, zeer kort gesteelden hoed,
die eerst bruinachtig is, doch later
door verdroging, geelachtig van
kleur wordt (flg. 14). Le n z i t e s
be t ul i na , eveneens op boomstammen
Fig. 14. Panus stipticus FV.
{Yl nat. gr.)
groeiend, behoort to t het tweede geslacht. Het
is een lederachtige, byna houtachtige zwam, met ongesteelden
hoed, waarvan de bovenvlakte ruw behaard is en
voorzien van halfcirkelvormige strepen. De plaatjes zijn
vuilwit, eenigszins vertakt, en bij hun uitgangspunt nu
en dan vergroeid.
De uiterlijke vorm en zelfstandigheid van h et vruchtlichaam
van dit geslacht komt wel eenigszins overeen
met een groot aantal soorten van de tweede familie der
Hymenomyceten, die der P o l y p o r a c e e e n of B u i s z
w a m m e n n. m.; en kan als overgangsvorm van de
Agaricaceeen to t de Polyporaceeen dienen.
Wij vinden by de Buiszwammen, in de meeste gevallen,
den hoedvorm der Plaatzwammen terug; maar in plaats
van lamellen treft men aan de onderzijde van den hoed
buisjes of porien aan, die naar gelang der geslachten eenige
afwyking in bouw vertoonen, en over wier binnenvlakte