
geel-roestkleurig, overigens naakt, grijs-rosachtig of
grauwbruin-blauwachtig; plaatjes lÿnvormig, grauw-
bruin-loodgrÿsachtig. In bosschen tusschen rottende
bladeren en aan oude boomstammen. In groepjes en
zodevormend. N a j a a r .............................................
. 0. d e l i q u e s c e n s Fr. Vervloeiende G.
Hoed nooit tot 10 c.M., hoogstens tot 5 c.M. breed. 18
18 Hoed aanv. met vlokkige schubben bezet, van den
rand naar den top kaal wordend, 3 - 4 c.M. hoog en
breed, vuil-aschgrauw, met roestkleurigen top, eivormig
of langwerpig-eivormig, dan kegel-klokvormig,
stomp, met gestreepten rand; steel hol, wit, onderaan
gezwollen en wortelend; plaatjes wit, later zwartbruin-
achtig. Langs wegen, in tuinen enz. Gewoonlÿk alleenstaand.
Aug. —Sept. Vrÿ algemeen . . . .
. 0. e x s t i n c t o r i u s Fr. Uitblusschende G.
Hoed nooit met vlokkige schubben bezet . . 19
19 Hoed niet breeder dan V/^ c.M., aanv. eivormig, dan
klokvormig, ten laatste uitgespreid, met gespleten,
stralig-gevoorden naar boven omgekrulden rand, in
jeugdigen staat zemelachtig-korrelig, in ’t midden rosachtig,
overigens aschgrauw; steel rolrond, kaal, doorschÿnend,
witachtig, 2 - 5 c.M. hoog, 2 - 3 m.M. dik;
plaatjes lÿnvormig, witachtig, later bruin en zwart. In
moeshoven enz. Z o d e v o rm e n d ....................................
C- e p h e m e r us Fr. Fendaagsche G.
Hoed breeder dan IV4 c.M.................................................. 20
20 Hoed aanv. kegelvormig, dan uitgespreid, 2‘A- 5 c.M.
breed en hoog, zijdeharig, weldra gevoord en gespleten,
korrelig-schubbig, roestbruin, in ’t midden donkerder,
ten laatste naar boven omgekruld; steel hol, tot 12 c.M.
hoog, 4—7 m.M. dik, kaal of bÿna, bovenaan gevoord,
wit; plaatjes aangegroeid, aanv. bleek kaneelkleurig,
dan zwartachtig. Op vruchtbaren grond, tusschen gras.
Zodevormend. Z e ld z a am ......................................................
C. t e r g i v e r s a n s Fr. Naar den rug gekeerde G.
Hoed aanv. eivormig of langwerpig rolrond . . 21
21 Hoed aanv. eivormig, dan klokvormig, volkomen kaal 22
Hoed aanv. eivormig of ovaal-rolrond, later uitgespreid,
bÿna kaal of m e e l a c h t ig ..................................................23
22 Hoed 272 — 3 c.M. breed en hoog, wit-geelachtig, in
’t midden dikwÿls donkerder, in vochtigen toestand
gestreept; steel zwak bochtig, 2 -1 4 c.M. hoog, 2 - 3 m.M.
dik, kaal, wit; plaatjes aanv. wit, dan bruinachtig,
later zwartachtig. In bosschen. Zodevormend. Niet
algemeen . C. d i g i t a l i s Fr. Vinger vor mige G.
Hoed 2—3 c.M. breed en hoog, geelbruin in ’t midden
kastanjebruin, gevoord-gespleten, kaal; steel kaal, bleek,
bovenaan versmald, tot 14 c.M. hoog; plaatjes to t een
onduidelÿken ring vereenigd, vrÿ, lÿnvormig, wit, dan
zwartachtig. Langs wegen enz. In kleine zoden of
groepjes. Niet algemeen. N a j a a r ....................................
0. h e m e r 0 b i u s Fr. Fen dag levende G.
23 Hoed 1 —2V2 c.M. breed, aanv. eivormig-rolrond, dan
klokvormig, ten laatste uitgespreid en gespleten, behalve
in ’t midden gevoord-geplooid, geelachtig, dan rosachtig,
naar den rand toe grijs-blauwachtig; steel glad, 2 - 8 c.M.
hoog, bleek of wit; plaatjes tot een ring vereenigd,
aanv. grÿsachtig, dan zwart. Tusschen gras, in tuinen,
langs wegen enz. In groepjes. Algemeen. Ju li—Oct.
• 0. p l i c a t i l i s Fr. Geplooide G.
Hoed eivormig, dan klokvormig, ten laatste uitgespreid,
stralig-geplooid, weldra gespleten, meelachtig, bruinachtig,
dan verbleekend, in ’t midden kastanjebruin en genaveld;
steel kaal, wit, bovenaan versmald, ong. 5 c.M.
■ hoog; plaatjes asch-grauwzwart, dan bruin-zwartachtig,
al of niet ringvormig verbonden. Tusschen gras, op
vochtige plekken. Vrÿ algemeen. Najaar
...........................................0. s 0 c i a t u s Fr. Gesellige G,