
zieh daàrdoor van die der overige Basidiiunzwaramen. De
vier sporen n.m. die door elke basidie worden afgesnoerd,
ontstaan niet aan haar top ; maar worden
door korte sterigmen, die zijde-
lings aan weerskanten en op ongelijke
hoogte der basidie geplaatst zijn,-gedragen
(fig. 27).
Het geslacht B o v i s t a verschilt
van Lycoperdon door het gemis van
Fig. 27. Basidium met een onvruchtbaar weefsel, dat het onspoi’en
van Tulosto- ¿erste gedeelte van het peridium in-
ma mammosum Fr.
neemt, en door de volkomen gladde
oppervlakte van het buitenste hulsel, dat bij Lycoperdon
min of meer berypt, of met wratten, schubben of stekels
bezet is.
Een geslacht met bizonder fraai gevormde soorten, is
Ge ä s t e r , waartoe de zoogenaamde Aardsterren behooren.
In bouw komen deze zwammen vrij wel overeen
met de hierboven beschreven Lycoperdaceeën. Het vruchtlichaam
bestaat ook hier uit een aanvankelijk gesloten
dubbel peridium, en uit een inwendige massa, die zieh
later, het sporenpoeder en het capillitium uitgezonderd,
geheel oplost. Maar terwijl het buitenbekleedsel der tot
dusver besproken Stuifzwammen vergankelijk was, en
ten laatste geheel verdween, is dit bij het geslacht Geäster
veel dikker dan het binnenste peridium en blijft evenals
het laatste bestaan. Op zichzelf bestaat dit buitenste hulsel
hier uit verschillende lagen, waarvan de allerbinnenste,
de zoogenaamde c o l l e n c h y m l a a g , in hooge mate
uitzetbaar is. Bij rijpheid zweit zij door opneming van
water uit den dampkring, sterk op, het geheele buitenste
hulsel wordt dientengevolge van het binnenste losgescheurd
en van den top af tot aan het midden, soms nog verder,
in verschillende slippen verdeeld, die zieh naar buiten
ombuigen en stervormig uitspreiden, terwyl het binnenste
hulsel, waaruit de sporen bÿ rijpheid door ééne, zeldzaam
meerdere, openingen of mondjes ontsnappen, zijn oor-
spronkelÿken ronden vorm blijft behouden en met zijn
Fig. 28. Geäster coliformis
Dicks, a. binnenste hulsel ; b.
stervormig uitgespreid buitenste
hulsel; c. opening of mondje.
{Y nat. gr.)
^ basis aan de stervormig
uitgespreide slippen verbonden
blÿft (fig. 28). De
aardsterren zÿn bÿ lange
na niet zoo algemeen als
de overige Lycoperdaceeën.
Een enkele soort slechts,
Ge ä s t e r t r i pl ex, komt
in onze bosschen veelvuldig
voor, terwijl de
overige meer in onze zeeduinen
groeien. Een merkwaardige
vertegenwoordiger van dit geslacht is Ge ä s t e r
f 0 r n i c a t u s. Bÿ deze Aardster scheurt ook de buitenste
laag van het buitenste peridium, van de binnenste
laag to t aan diens top los, en blÿft dan in den vorm van
een leeg zakje op den bodem,liggen, terwijl zieh daarop
de ster met het binnenste peridium verlieft.
Als laatste geslacht der Lycoperdaceeën noemen wij
S c l e r o d e r m a . Het peridium dat enkelvoudig is, is
hard, lederachtig, en veel sterker ontwikkeld dan bij
Lycoperdon, terwijl het hymenium niet slechts de wanden
der kamertjes, waarin de gleba zieh later verdeelt, bekleedt,
maar hun geheele tusschenruimte opvult. Evenals
bij Lycoperdon ontsnappen hier de sporen door het
onregelmatig scheuren van het peridium.
De tweede familie der Gasteromyceten is die der N i d u-
l a r i a c e e ë n of N e s t z w a m m e n , waarvan men vÿf
inheemsche geslachten kent.
Het vruchtlichaam van deze sierlijk gevormde zwammen
bereikt de groote afmetingen van die der meeste Lycoperdaceeën
niet; het is aanvankelÿk gesloten, kogelrond,
bol- of bekervormig en scheurt bij rijpheid aan den top
op verschillende wÿze open. De kamertjes welke in de
il