
kleverig, stomp, geel, met oppervlakkige, later verdwÿnende,
donkerder, in gordels geplaatste, sparrige schubben
bezet; steel 11 — 16 c.M. hoog, gevuld, geel, kleverig,
met schubben als die van den hoed bezet; ring
draderig, vergankelÿk; plaatjes breed,aangehecht,aanv.
geel, dan roestbruin. Aan den voet van beuken; groeit
ook op stronken. Zodevormend. Niet algemeen.
P h . a d i p o s a Batsch. Vette Ph.
Vleesch (ten minste later), geel of roestkleurig . 11
11 Yleesch aanv. wit, dan geelachtig; hoed ong. 8 c.M.
breed, eenigszins kleverig, vleezig, klokvormig-bol, ten
laatste uitgespreid, geel-roestkleurig, met donkerder,
aangedrukte schubben, en aanv, vlokkig-vezeligen rand;
Steel met bÿna afstaanden ring, gevuld, gekromd, vuil-
geelwit, met roestkleurige vlokken; plaatjes wit, dan
stroogeel, ten laatste bruinachtig. Aan boomstammen.
Zodevormend. Algemeen. N a j a a r ....................................
.Ph, a u r i v e l l a Batsch. Ph. met goiidgeelvel.
Vleesch geel, onder aan den voet roestkleurig; hoed
4 - 6 c.M. breed, kleverig, geel, met donkerder, aangedrukte
schubbetjes, welke later loslaten ; steel 4 - 6 c.M.
hoog, gevuld, schubbig, bovenaan bleek, onderaan roestkleurig;
ring afstaand; plaatjes smal, met gekerfde
snede, goudgeel, later roestbruin. Aan boomstammen
en stronken. Ongemeen. Najaar.........................................
. P h . l u c i f e r a Lasch Lichtdragende Ph.
12 Steel hol, 2 - 4 c.M. hoog, 4 - 7 m.M. dik, rolrond, een
weinig gekromd, onderaan flauw knollig, vezelig; hoed
2—6 c.M. breed, hol-vlak, stomp, vleezig, droog, geelbruin,
met aangedrukte schubben bezet; ring vliezig,
vergankelÿk; plaatjes bleekgeel, later kaneelkleurig,
breed, fijngezaagd. Op vermolmd hout, oude boomstammen
enz. In groepjes en kleine zoden. Niet algemeen.
Najaar......................................................
. P h . t u b e r c u l o s a Sc/iae^.
Steel gevuld.............................................
Knolachtige Ph.
. 13
13 Plaatjes aanv. geel, dan roestkleurig; vleesch zwavelgeel;
hoed tô t 11 c.M. breed, bol, dan vlak, goudgeel of geelbruin,
met aangedrukte, zÿdeachtige schubben of vezels
bezet; steel tô t 11 c.M. hoog, 2 — 3 c.M. dik, buikig,
boven den ring goudgeel en wit-meelachtig bestoven,
daaronder van kleur als de hoed, en glad of schubbig.
Aan boomstammen. Yrij algemeen. Oct. —Nov. .
. P h . s p e c t a b i l i s Fr. Fraaie Ph.
Plaatjes aanv. bleek of bleek-olÿfkleurig, later bruinachtig
of r o e s tb r u in ...........................................................14
14 Hoed bol, dan uitgebreid, wit-geelachtig, met bleekere
wolachtige schubben en vezeligen, naar binnen ingerolden
rand; steel gevuld, bovenaan versmald, rolrond,
wit, met aangedrukte schubben; ring vergankelijk;
plaatjes ten laatste bruinachtig, streepvormig
afloopend, fljn-gekerfd. Groeit voornahTelÿk op popel-
stronken. Zodevormend. Niet algemeen. Najaar—winter.
P h . d e s t r u e n s Brond. Vernielende Ph.
Hoed 6—14 c.M. breed, klokvormig-bol, dan uitgespreid,
saffraangeel-roesthruin, met bruine, omgebogen
schubben bezet; steel 8—20 c.M. hoog, 1—2V2 c.M
dik, rolrond, gevuld, onderaan versmald en eenigs
zins gekromd, boven den ring wit-geelachtig en glad
daaronder van kleur als de hoed en met bruine hui
tenwaarts gekromde schubben bezet; ring vlokkig
plaatjes aanv. bleek-olÿfkleurig, later roestbruin, eenigs
zins afloopend. Aan boomstammen. Niet ongemeen. Zo
devormend. Zomer—winter . . . . .
, . P h . s q u a r r o s a Müll. Sparrige Ph
i ¡1
' 'I