
I n F '
|tW|r '
M.
poriën zeer klein, ten laatste roestkleurig. Op berke-
en wilgestronken. Najaar. Vrÿ algemeen .
.................................... P. n i g r i c a n s Fr. Zwarte P.
Hoed kastanjebruin, dun, uitgespreid, schelp vormig teruggebogen,
concentrisch gevoord, viltig; poriën zeer
klein; vleesch kastanjebruin. Aan boomstammen. Niet
algemeen . P. c o n c h a t u s Pers. Schelpvormige P.
62 Vleesch zacht, vlokkig, roestkleurig-geelbruin ; hoed hoef-
vormig-kussenachtig, met zeer harde korst bedekt, aan
de ondervlakte vlak, aan de bovenvlakte met concentrische
voren, kaal, grauw-bruinachtig, dof, tot 30 c.M.
breed; buisjes zeer lang, duidelÿke lagen vormend; poriën
zeer klein, aanv. evenals de hoedrand grauwgroen-
achtig berÿpt, later roestkleurig. Aan boomstammen,
voorn. op die van beuken. Algemeen. M e i-Oct. .
.................................... P. f ome n t a r i u s L. Fonder P.
Vleesch zeer hard, hoed min of meer driehoekig of
hoe fv o rm ig ............................................................... . 6 8
63 Hoed met belle boven en ondervlakte, driehoekig, met
breede basis aangegroeid, houtig-kurkachtig, glad, geelbruin,
later grauw wordend; poriën rond, klein, aanv.
grauw-geelachtig berijpt, later kaneelbruin; buisjes geen
duidelÿke lagen vormend. Aan
boomstammen. Bÿ Valkenburg
aangetroffen . . . .
P. f u 1V u s Scop. Bruingele P .
Hoed aanv. bultig-kogelrond,
glad, met fijn-vlokkig grÿs be-
kleedsel, dan ^hoefvormig, roestbruin,
ten laatste bruin-zwartachtig,
met harde bobbelige
_ korst; poriën zeer klein, aanv.
Flg. 40. Polyporus •• i j.- -, .
igniarius Fr. (% nat. grijsachtig, dan kaneelkleurig.
gr.). Aan boomstammen. Vrÿ algemeen.
Mei—Oct. P. i gn i a r i u s L. Vuur vattende P,
64 Hoed bruin en zijdeachtig, rimpelig-bobbelig, in ouden
staat met een kale, glanzende, zwartwordende, stÿve
korst bedekt, zeer verschillend in vorm, geheel uitgespreid,
dik, korstvormig of gedeeltelÿk vrÿ, teruggebogen;
gewoonlÿk meerdere vergroeide hoeden; poriën
witachtig. Aan stammen en wortels van verschillende
boomen, ook naaldboomen. Algemeen . . . .
P. a n n o s u s Fr. Jaarlijksche P.
Hoed wit of w i t - g r ÿ s a c h t i g ........................................ 65
65 Hoed gewoonlÿk alleenstaand, wit, heutig, schelpvor-
mig, later volkomen kaal, met scherpen rand; poriën
rondachtig, wit, met stompe wanden. Op afgevallen
takken, voorn. van beuken. Vrÿ algemeen .
P. N e e s i i Fr. P. van Nees von Esenheck.
Hoeden gewoonlÿk dakpansgewÿze over elkander groeiend,
k u rk-houtachtig ...........................................................66
66 Hoeden uitgespreid-teruggebogen, wit of grÿs, dakpansgewijze
groeiende, harig; buisjes meerdere lagen
vormend; poriën rondachtig, wit, klein. Aan boomstronken
en stammen. Niet algemeen . . . .
P- c o n n a t u s Fr. Samengroeiende P.
Hoeden meest dakpansgewijze groeiend, stÿf, wit, harig,
met stompen rand; poriën ongelÿk, met stompe
wanden, wit. Op popelstammen en stronken. Bÿ
Haarlem a a n g e t r o f f e n ......................................................
• - • . P. p 0 p u 1 i n u s P r. Popel P.
67 Hoed onder de schors te voorschÿn tredend, haar
later afstootend, uitgespreid, aanv. bleek, dankastanje-
bruin-zwartachtig, aan den omtrek meest rechtopstaand
en kamvormig getand; buisjes lang; poriën zeer klein,
bÿna vÿf hoekig, met stompe wanden; vleesch ontbrekend.
Op rottende boomstammen. Niet algemeen
P. o b l i q u u s B. Zÿwaarts gerichte P.
Hoed uitgespreid-teruggebogen, dakpansgewÿze groeiend,