
7 Vruchtlichaam bestendig bekervormig, met bochtigen,
eenigszins behaarden rand, knikkend, van buiten gestreept
vezelig, 2 - 5 m.M. breed; hymenium glad, wit
of geelachtig. Op mos. Najaar—winter. Niet algemeen.
C. m u s c i c o l a Fr. Mosbewonende G.
Vruchtlichaam niet bestendig bekervormig . . 8
8 Vruchtlichaam gehalveerd omgekeerd beker- of helmvormig,
glad, witachtig, in vochtigen staat grijsachtig,
in drogen toestand sneeuwwit en later roodachtig, ong.
IV2 c.M. breed; hymenium ten laatste roodachtig. Op
levende mossoorten. Niet algemeen. Najaar .
0. g a l e a t a Fr. Helmvormige G.
Vruchtlichaam afgeplat, bÿna gehalveerd of spatelvormig,
wit, van buiten zÿdeachtig-behaard, niet of kort
gesteeld, ong. 7 — 11 m.M. breed. Op levende mossoorten.
Niet algemeen. Najaar—winter. . . ■ .
0. m u s c i g e n a Pers. Op mosgroeiende G.
Gesl. 5. Ste reum Pers.
1 Hymenium door wrÿving
bloedrood wordend (t. m. in
versehen staat) . . 2
Hymenium door wrÿving niet
bloedrood wordend . . 4
2 Op hout van naaldboomen;
hymenium vuilwit, later grÿs-
bruinachtig, glad, kaal, in
ouden staat berijpt; vruchtlichaam
uitgespreid en terugge-
kromd, lederachtig, dun, aangedrukt
Fig. 56. Stereum hirsu-
tum Fr. (nat. gr).
zÿdeharig, eenigszins gestreept, met scherpen,
witten rand. Op doode dennetakken en stammen.
Niet algemeen. N a j a a r ......................................................
. St. s a n g u i n o l e n t um A .& S . Bloedende St.
Op hout van loofboomep . , . . . . 3
3 Hymenium bruinachtig, glad, kaal; tusschenlaag wit;
vruchtlichaam uitgespreid, teruggekromd, bÿna roestbruin,
harig, met min of meer stompen, witten rand.
Op oude boomstammen (voorn. aan eiken). Najaar—
winter . . S t. s p a d i c e u m Fr. Bruine St.
Hymenium dof, geelachtig, soms loodgrÿs of bleekbruin
getint; vruchtlichaam dik, kurkachtig, stÿf, uitgespreid,
zeer weinig teruggebogen, ten laatste kaal met stompen
rand, kastanjebruin of grÿsachtig. Op oude boomstammen.
Najaar ................................................................
. S t. r u g o s u m Fr. Gerimpelde St.
4 Hymenium purper- of wÿnrood, of aanv. bleekrozerood
en later met bruin of purper gewasschen . . 5
Hymenium anders g e k l e u r d ...........................................6
5 Hymenium purper- of wÿnrood, glad, naakt, kaal;
vruchtlichaam lederachtig, uitgespreid-omgebogen, dikwÿls
dakpansgewÿs groeiend, bleek- of witachtig,
harig, met handen geteekend. Op stronken, palen,
stammen enz. Voor- en n a j a a r ....................................
. S t. p u r p u r e u m Pers. Purperkleurige St.
Hymenium bleek rozerood, later met bruin of purper
gewasschen, berÿpt; vruchtlichaam schildvormig aangehecht,
eenigszins berand, aan de ondervlakte kaal,
bleek. Op de schors van oude dennen. Het geheele
jaar door . . . S t. F i n i Fr. Dennen St.
6 Hymenium fijn zÿdeharig of fluweelig
N i e t ......................................................
7 Vruchtlichaam slap, lederachtig, dun, uitgespreid, later
teruggebogen, aanv. zÿdeharig, later kaal, bÿna roestkleurig,
met goudgelen rand en tusschenlaag; hymenium
bleeker van k le u r, fljn zÿdeharig. Op takken en
boomstammen. Mei—Nov. Algemeen . . . .
S t. ta b a c i n u m Fr. (Hymenochaete tabacina Sow.).
Tabakkleurige St.