
gewoonlÿk van naaldboomen. Niet algemeen
P* a l u t a c e u s Fr. Lederkleurige P.
43 Vleesch gekleurd............................................................... ......
Vleesch w it......................................................................... 4 5
44 Hoed goudgeelachtig, vleezig, zacht, viltig, van binnen
vezelig, 8 en meer c.M. breed; poriën ongelÿk, saffraangeel.
Door ouderdom zwart wordend. Op oude eikestammen.
N a j a a r ...............................................................
• P- c r 0 c e u s Fr. Saffraangele P.
Hoed isabelkleurig of bÿna vleeschkleurig, vleezig, zeer
zacht, kussenvormig, later kaal, I - 2V2 c.M. dik, met
stompen afstaanden rand; poriën ongelÿk, hoekig, geel-
bruin-steenroodachtig. Op oude boomstronken. Vrij
algemeen. N a j a a r ................................................................
P- n i d u l a n s Fr. Nestelende P.
45 Hoed wit; poriën goudgeel of roodachtig (t. m. Iater) 46
Hoed niet wit; poriën aanv. wit, later grauw-bruinachtig
of r o o k k l e u r i g ............................................................... ......
46 Poriën goudgeel of rozerood; hoed vleezig, dun, uitgespreid
teruggebogen. Meest dakpansgewijze groeiend.
Op rottende d e n n e s t r o n k e n .............................................
P- a m o r p h u s Fr. Vormlooze P.
Poriën aanv. wit, dan roodachtig; hoed vleezig, glad,
ten laatste kaal, met versmalde basis. Aan vermolmde
stammen . . . . P. a 1 b u s Fr. Witte P.
47 Hoed witachtig-bruinrood, golvend, dakpansgewÿze groeiend,
vleezig, ruw, kortharig; poriën ongelÿk, wit, dan
grÿsachtig. Op rottende dennestammen. Zeldzaam ,
P- k y m a t o d e s Rostk. Golvende P ,
Hoed met zwartachtigen rand . . . . . 4 8
48 Hoed bleekaschgrauw, veranderlÿk in vorm en grootte,
achteraan uitgespreid, dakpansgewijze groeiend; poriën
aanv. witachtig-berÿpt, spoedig aschgrauw-bruinachtig,
ten laatste zwartachtig, aan den rand onduidelijk. Aan
oude boomstammen en stronken. Algemeen.
P. a d u s t u s Fr. Aangehrande P.
Hoed met verbreede basis aangegroeid, zodevormend of
dakpansgewÿze groeiend, dik, vast, vleezig-kurkachtig,
aanv, zÿdeharig, later kaal, bleek zwartbruin, naar den
zwartachtigen rand toe dunner wordend; poriën wit-
rookkleurig, door wrijving donkerder werdend. Op
oude boomstronken. A l g e m e e n ....................................
P- f u m o s u s Pers. Rookkleurig e P.
49 Vleesch gekleurd............................................................... .....
Vleesch w it........................................................................ ......
50 Hoed dun, gewoonlÿk zeer groot, 10 c.M. en meer breed,
sponzig-vleezig, later verdrogend, afgeplat, kort-stÿfha-
rig-viltig, roodbruin, dan zwartachtig, met naar binnen
gebogen vezelig-franjeachtigen rand; poriën aanv. bleek,
dan roestkleurig. Aan stammen en stronken. Vrij algemeen
. P. c u t i c u 1 a r i s Bull. Huidachtige P.
Hoed 10—20 c.M. breed, gedrongen, halfrond, kussenvormig,
sponzig-vleezig, stÿfharig, roestkleurig of steenrood;
poriën geelachtig, ten laatste bruinachtig. Opoude
boomstronken. Vrÿ algemeen. M e i- Oct. .
P* h i s p i d u s Bull. Stÿfharig e P.
51 Hoedrand ten laatste wit of geelachtig; hoed wit-rosachtig
of w i t ................................................................ 5 2
Hoedrand ten laatste niet wit of geelachtig; hoed witachtig
of wit en later geelachtig . . . . 5 3
52 Poriën klein, rondachtig, vlak; hoed zachtharig, bol,
vleezig, iater kurkachtig, min of meer met banden geteekend,
wit, met scherpen, ten laatste geelachtigen
rand, 2 —6 c.M. breed. Oewoonlÿk dakpansgewijze groeiend.
Op b e rk e s tam m e n ......................................................
. P. p u b e s c e n s Schum. Zachtharig e P.
Poriën doolhofachtig, ongelÿk, wit, door aanraking bruinti
7'il
I7
il
i