12 Hoed roestbruin of bruinrood, verbleekend, 3—6 c.M.
breed, eerst bol dan vlak, stomp-bultig, zemelachtig-
korrelig; steel bijna gelijk dik, met zeer kleine schubbetjes
bezet, van dezelfde kleur als de hoed, zeldzamer
eenigszins paarsachtig; plaatjes wit. In bosschen. Najaar.
Niet algemeen L. g r a n u l o s a Batsch. Korrelige L.
Hoed okerkleurig, (hoedvleesch geel); eerst bol, dan
vlak, bÿna bultig, zemelachtig-korrelig; steel gelÿkdik,
slank, met kleine schubbetjes; plaatjes eerst wit, dan
geelachtig. In bosschen, weilanden, duinen, enz. Alge
meen. Z o m e r - h e r f s t .............................................
. L. a m i a n t h i n a Scop. Vlekloose L
13 Hoed aanv. harig-vlokkig, dan met opstaande pun
tige, sparrige schubben, 6—8 c.M. breed, geelbruin
steel later hoi, knollig, krachtig, 6 - 8 c.M. hoog, door
aangedrukte schubben in gordels verdeeld, bovenaan
berijpt; ring afstaand. Op vruchtbaren bodem. Niet
algemeen. N a j a a r ................................................................
/ . L. a c u t e s q u a m o s a Weinm. Spitsschubbige L.
Hoed met platte aangedrukte of eenigszins naar boven
omkrullende (doch nooit-puntige) schubben . . 14
14 Hoed 1 0 -1 3 c.M. breed, roestbruin, aanv. eivormig, dan
vlak-bol, zwak bultig, met aangedrukte of eenigszins
naar boven gekrulde, viltige, in cirkels geplaatste schubben;
steel 8 -1 1 c.M. hoog onderaan eenigszins knollig,
dicht schubbig, met breeden hangenden ring. Heeft
veel overeenkomst met de voorgaande. Op vruchtbaren
grond. Niet gemeen. N a j a a r .............................................
L. F r i e s i i Lasch. L. van Fries.
Hoed niet grooter dan 7 c.M.............................................15
15 Hoed 4—5 c.M. breed, wit tot bleekbruin, aanv. glad,
dan met vlokkige, aangedrukte schubben; steel 5—8
c.M. hoog, naar onder dikker wordend, onder den vergankelÿken
ring met bruinachtige vlokkige-schubben
bezet; plaatjes eerst wit, later bruinberand. In bosschen.
Niet zeldzaam. H e r f s t ......................................................
< . . L. c 1 y p e 0 1 a r i a Bull. Schildvormige L.
Hoed 4 of meer c.M. breed, steenrood-geelachtig, meest
bultig, verbleekend, glad of met roodbruine schubben;
steel vlokkig-gevuld, 2V2 c-M. hoog, naar onder versmald,
onder den vergankelÿken ring bruinachtig, met
kleine schubbetjes bezet, daarboven zijdeachtig glanzend;
plaatjes wit, geelachtig wordend. Slechts een enkele
maal bij Eemnes aangetroffen..............................................
L. p o l y s t i c t a Berk. Veelvlekkige L.
Gesl. 4. Armillapia Fr.
1 Hoed glibberig of in vochtige
lucht kleverig . 2
Hoed droog . . . 3
2 Hoed glibberig, eerst bol,
dan uitgespreid, eenigszins
rimpelig, wit, ook geel-
grauw, grÿsachtig enz. ; steel
gevuld, stijf, naar onder ver-
dikt; ring dik berand, gestreept;
plaatjes zuiverwit,
wÿd uit elkander. Op beuke-
stammen. Groeit in kleine
zoden. Aug. - Oct. Niet ongemeen
. Arm. m u c i d a
Schrad. Slijmerige Arm.
Hoed in vochtige lucht kleverig,
wit, met gladden
Fig. 4. Ai'millaria mellea
FI. Dan. (Vs nat. gr.)
rand; steel onder den ring zacht schubbig of vezelig,
onderaan bruinachtig; plaatjes tamelÿk dicht op
elkander. Op den grond, in bosschen, alleenstaand. Niet
a lg e m e e n .................................................................................
Arm. l a q u e a t a H r . In ruiten verdeelde Arm.