
Steel ongelijk, kort en dik, bruin; stekels afloopend
rosrood of bruinroestkleurig. In naaldbosschen. In ons
land ook onder beuken gevonden. Met algemeen. Aug.—
najaar. . H. f e r r u g i n e u m Fr. Roesthruine H.
Hoed nooit met roode druppels bedekt . . . 2 1
21 Hoedvleesch roestbruin, hlauw- of paarsbont; hoed verschillend
in vorm, 2 — 16 c.M. breed, kurkachtig, met
ongelijke, golvend-hobbelige oppervlakte, olijfachtig-
aschgrauw of bruinachtig, aanv. wit-donzig; steel zeer
kort, vormloos, roodbruinachtig of bruinzwartachtig; stekels
bruin, aan den top bleek. In naaldbosschen. Vrij
algemeen. Zomer—n a ja a r .......................................................
H. c o m p a c t u m Pers. Gedrongen H.
Hoedvleesch niet blauw- of paarsbont . . . 2 2
22 Hoedoppervlakte of hoedvleesch met handen geteekend
.............................................................................23
Hoed en vleesch zonder banden . . . . 2 4
23 Hoedvleesch, en soms ook de hoedoppervlakte, met
handen geteekend; hoed roestkleurig, kurk-lederachtig,
later vlak en trechtervormig, in ’t midden schubbig en
met putjes, aan den omtrek dunner, en zacht behaard ;
Steel zeer kort, naakt, met wortelvormig aanhangsel,
roestkleurig; stekels afloopend, zeer kort, aanv. grÿs,
dan roestkleurig. In naaldbosschen. Met algemeen,
Najaar. H. s c r o b i c u l a t u m Fr. H. met kuiUjes.
Hoed duidelÿk met gordels geteekend, lederachtig,
roestkleurig, met bleekeren, onvruchtbaren rand, dun,
uitgespreid, bÿna trechtervormig, to t 5 c.M. breed,
stralig-rimpelig;; steel dun, bÿna gelÿk, vlokkig, onderaan
knollig, bruin; stekels dun, bleek, daarna roestkleurig.
Op zandige, beschaduwde plekken. Niet ongemeen.
N a ja a r...........................................................................................
H. z o n a t u m Batsch. Met gordels geteekende H.
24 Hoedoppervlakte met talrÿke, smalle, straalvormige
kammen bezet, die in ’t midden hooger (plaatvormig)
worden ; hoed lederachtig - vliezig, aanv. v lak ,
dan trechtervormig, kastanjebruin, met witten onvruchtbaren
rand; steel dun, kaal onderaan gezwollen
en vlokkig; stekels dun, aanv, grÿs, dan bruin. In
naaldbosschen. Z e ld z a am ......................................................
H. Q u e l e t i i F r. H. van Quélet.
Hoedoppervlakte zonder stralige kammen . . 25
25 Steel uitwendig grÿsachtig, inwendig roestkleurig, dik,
buikig; hoed kurk-lederachtig, bobbelig, behaard, ten
laatste trechtervormig, bleek-roestbruin, met grÿ s-witachtigen
rand; stekels, gelÿk lang, aanv. wit-grÿsachtig,
dan aschgrauw; vleesch roestbruin. In naaldbosschen.
Met algemeen. Zomer—na ja a r.............................................
H. c i n e r e u m Bull. Aschgrauwe R.
Steel roodachtig-bruin, een weinig viltig, aanv.
gelÿk dik, later vormloos, onderaan wortelend, tot
2Vz c.M. hoog; hoed kurk-lederachtig, ten laatste
trechtervormig, g lad, fluweelig-behaard, steenrood-
roestkleurig met dunnen, gestreepten, aanv. witten
rand, to t 2V2 c.M. breed; stekels gelÿk lang, kleur als
van de hoed, aanv. w it; vleesch van den hoed wit,
van den steel bruinachtig. In naaldbosschen. Met algemeen
. H. v e l u t i n u m Fr. Fluweelachtig e H.
Fam. IV. Thelephoraceeën of Korstzwammen.
Houtige, was-, leder- of vliesachtige, soms ook vleezige
zwammen, welke doorgaans op hout, doch ook op de aarde
groeien, en waarvan het vruchtlichaam gewoonlÿk horizontaal
uitgespreid, vertikaal of opstÿgend en in vorm
zeer afwisselend is; (schelp-, korst-, beker-, trechtervormig
enz.). Hymeniaal vlak, glad, of eenigszins rimpelig,
of geribd. Bÿ een enkel geslacht (FajobasMwrn) komt geen
waar vruchtlichaam tot ontwikkeling, de zwam bestaat
slechts uit de basidiën en h et mycélium.