K eüig
gearmde*
ïing.
j) doch dan het besté zien, wanneer men het
A fdeel. t r . .
LXXX. yi eeniSe maaien , zo wel overdwars als
Hoofd- J3 in de langte, van elkander fnydt. In ’t eer-
STUy‘ j> fte geval zal men zo veele Stukken van hol-
,, Ie Pypjes voor zig hebben , als men het L y f
,, van den Polypus maaien heeft doorgefnee-
„ den, en in ’t laatfle geval zal het L y f eene
,, ordentlyke in het midden overlangs verdeel-
„ de Pyp zyn. De omkëering des Lighaams,
, , die of Natuurlyk o f door Konst-gefchiedt >
„ even als een omgeftroopte Kous, doet zulks
„ nader blyken” .
Vertee« Deeze holligheid des Lighaams wordt door
T rembley de Maag genoemd, doch Sch-®f*
fer. verbeeldt z ig, dat dezelve veeleer een
Poort van Krop z y , als in de Vogelen, o f
Voormaag , gelyk in de Viervoetige Dieren;
waar in de Spyzen worden opgegaard. Zyn
Eerw. houdt veeleer de uit- en inwendige
Korreltjes o f Bolletjes, waar uit het L y f be-
ftaac , voor zo veel duizend Openingen en
Zuigpypjes, welke de plaats van een eigently-
ke Maag vervullen en de Verteering bewerk-
ftelligen.' Hy ftaat derhalve niet toe , dat
deeze Schepzeltjes, buiten en behalve de
gedagte Holligheid, geene Werktuigen tot de
Spys - Verteering hebben zouden , gelyk het
denkbeeld van T r emb l e y was; maar meent,
dat de geheele Huid met louter kleine Zuig-
buisjes en nog kleinere tot dezelven behooren-
de Vaatjes, bedekt z y , die het Voedzel inneemen
men en door de zelfllandigheid
lk vind echter geen zwaarigheid, om de ge Lx x x .
dagte Holligheid , even als in de Wormen en Hoofd-
andere Diertjes, voor Maag en Darmen te ge*s™K*
lyk te neemen ; te minder , dewyl de grove
deelen van het Aas niet verder komen, en uit-
gezoogen zynde door den Mond weder geloosd
worden. _
Gelyk de zelf Handigheid des Lighaams, o f ^ De
de Huid, welke deezen Zak omringt, als in
j?ig. 3 9 uit louter kleine Bolletjes beftaat ,
heeft even ’t zelfde ook in de Armen e , e plaats*
Dit maakt dezelven tot die byftere langte uit?
rekbaar, welke, als gezegd is, wel tienmaal
de langte des Lighaams overtreft. Zouden
niet, tot derzelver zo geweldige famentrekking
dat zy geheel verdwynen., kleine Spiertjes ver-
eifcht worden , die aan Ringetjes vast mogten
zyn , o f heeft daarin iets dergeiyks plaats, als
in de werking der Zenuwen ? Hoe minder
men zodanige Werktuigjes daar aan heeft kunnen
verneemen, hoe meer de almagt van den
Schepper in deezen uitblinkt. Qndertusfchen
zyn deeze Korreltjes aan de Armen, wanneer
de Polypus dezelven uitgerekt heeft, altoos
wat van elkander afgezonderd; waar uit
blykt, dat zy de zelfftandigheid niet geheel
uitmaaken. 1 De Haairtjes tusfchen dezelven
uitfteekende , welken de Heer T r emb l e y
aan de Armen ontdekte, heeft S c h i e f e r ,
E 3 . zelfs
1. Deel. XVIII. Stuk,