V l. „ lypen heeft zulks hedendaags opgehelderd.
A fdeel. Hier moet men we} jn aanmerking nee**
H oofd- n men i d a t, wanneer Kaauwoerden - Zaad
s t u k . J} Wormen met den Afgang worden geloosd ,
Eenztamealtoos in de Darmen Lintwormen van dee-
,, ze Soort huisvesten , die alleen zodanige
„ Wormen voortbrengen : zy komen nooit
,, uic ander flag van Lintwormen voort. Hier
„ uit volgt ook , dat deeze Kaauwoerden-
„ Zaad Wormen geen Eijeren van deeze Soort
s, zyn , maar weezentlyke Leedjes van den
„ Lintworm , aan zyn dikfte End in het Ge-
„ darmte afgefcheiden. In de Menfehen wordt
„ zeer dikwils deeze Worm geheel plat, ver-
„ magerd, en byna Vliezig uitgeworpen, als
, , een Lint; ’t welk misfchien daar uit voort-
„ komt, dat men hem zelden anders dan dood
„ uit den Menfch krygt, en dat hy dus, in
, , Liqueur gedaan, door de prikkeling zig niet
kan famentrekken , gelyk anders gefchiedt*
, , En dus gelykt hy , in de eerfte opflag , veel
„ naar de volgende Soort.”
1T (2) Lintworm met dubbelde Mondjes op zyn
T a a * p l a t .
•Bulgaris.
Gemeene
Lintworm. £)e
ï l . CXLil.
F ig . 2.
(4) Tan ia Osculis lateralibus geminis. Faun. Suee. 2161.
jlmoen. Aead. II. p. 78. T. I. fig, 2. Lumbricus lams five
T*nh Intestinorum. Pl a t ï R Prax. 992, Lumbiicus latus.
S r i s EL. Tsnia. SCHENCK Ohferv, 111. p. 408. Lumfeah
De Heer P a l l a s keurt den naam van Ge- VT.
meene Lintworm a f , zeggende, dat hy de f o ^ ***j
voorgaande Soort menigvuldiger had aangetrof- hoofd-
fen: doch ik geloof, dat L i n n ^eu s hier be. stuk.
doelt, dat deeze in Menfehen gemeener zy ; Oemtnt^
’ c welk P a l l a »s ook niet zal ontkennen. Deez*
noemt denzelven grifea, waar van men Graau-
we Lintworm gemaakt beeft , doch in zyne
befchryving verzekert h y , dat de Kleur, ook
van een frisfehen Worm, niet geheel wit,
maar eenigermaate bleek graauw is (*_). Zie
hier de befchryving in ’t gedagte Vertoog,
volgens de Afbeelding Fig. 2 , daar uit ont"
leend en naar myn Voorwerp verbeterd.
„ Het L y f is wit, plat, van gelyke breed-
„ te en byna Vliezig, uit Leedjes beftaande,
„ naauwlyks een Duim breed , met fcherpe
„ hoeken, en wegens de Gewrichten als Zaags-
,, wyze getand: aan ’t eene End is de Worm
„ meestal geknot,loopende allengs dun uit aan
„ ’t andere. De Leedjes , ieder in ’t byzon-;
„ der , zyn plat, vierkantig, doorgaans bree-
„ der dan lang. Zy hebben ieder van onde»
„ ren
bricus latus. C L AR. Lumbr. 149. T. 6. f. 2. ÏABRIC»
Obf. 2, Cap. 70. Aft. Ilafin. II. p. 148. T. 39. Tatnia vul«
garis. A n d R. Lumbr• T, 9* G a d d . Satag, 88. Txnia
gryfea. P u l . Ztóph. p. 40S. Graau we Lintworm. Lyst
der Plantd. Siadz. 513.
(*) Grysdchtig zegt de Heer Bo d d a e r t , ’t welk dan
met Graauw weinig ftrookc,
L a