Afdeel in deeze S°01t te ontclekken is , als het
Ï.XXX11. s* bykans outwykende j doch , wan-
H oofd- „ neer men een Vergrootglas te hulpe neemt,
Sj UK* ” dan blykt, dat de Mondjes aan de verheven-
***** „ ronde , niet aan de platte zyden zyn, van
s> de Leedjes, en in derzelver midden, gelyk
a» in de eerfte Soort, doch in dier voegen,
91 dat deeze Mondjes ter wederzyde van het
,, Leedje , tegenover elkander, voorkomen;
„ hoewel van deeze Mondjes het eene altoos
,, kleiner is en naauwlyks te vinden.”
De Afbeelding van deeze Soort is wederom,
in Fig. 4, van dien zelfden Autheur ontleend:
niettegenftaande dezelve grootelyks verfchilt
van de gedaante des Lintworms, welke in de
Stockholmfe Verhandelingen is voorgefield,
zynde door den vermaarden Hoogleeraar Ruysch
in een Bley gevonden. Deeze was breed en
plat, komende alleenlykin de langte der Leedjes
met den gemelden uit Honden overeen.
De Heer S p ö r i n c hadt dergelyken zelf in
de Maag en ’t Gedarmte van Braafems gevon*
den. „ Het was (zegt hy) de Tcenia continu®
ï, plana fulcis longitudinalibus. Faun. S ec. N.
s, 1268. Men vondt dezelve niet alleen klein
„ en langwerpig rond in de Visfchen, inzon-
„ derheid in kleinen, maar ook dikwils een
» Elle ^ang in die van de grootfte Soort, doch
„ volkomen een en de zelfde Worm. Hy
,, komt ook dikwils in Honden voor, en brengt
3, leevende Jongen ter wereld, die nogthans
£ zeer klein zyn, en deeze leveren de by
a, Geneeskundigen zogenaamde Vermes ^ucur-LyXy,n ^
,, bitini uit. De Worm, dien ik in BraafemHoofd-
„ gevonden heb, was drie Vierendeel Elle enSTUK*
„ een Duim lang, breeder dan de Worm van
,, R uy sch, hebbende, zo veel ik kon waar*
„ neemen, geene Afdeelingen, doch een
„ Rand langs het Lighaam heen. Hy was wie
„ van Kleur, in ’t midden een Pink breed,
„ aan de beide Enden Romp (*> Ik erinner
„ my eens dergelyken Worm in een frisfche
„ Zalm gevonden te hebben, doch die veel
„ kleiner was, aan beide zyden als Zaagswy-
„ ze getand, hebbende wel degelyk zyne Af*
„ dêelingen (t). In Roodoogen en Forellen
„ heb ik ook Wormen gezien, als mede in
„ Grondelingen. Kunnen niet de genen, die
„ van zulke Visfchen veel eeten , inzonder-
„ heid, wanneer dezelven niet dan half gaar
„ gekookt zyn , aan deeze Toevallen meer
„ onderhevig zyn dan anderen? Ik ftel maar
deeze Vraag tot verder onderzoek voor.
II De Ondervinding , ten minfte , heeft my
„ geleerd, dat de genen, die aan Waterval-
„ len, Stroomen, Rivieren en Beeken, als ook
„ aan
(*) Van deezen Worm heb ik op Flaat CVII. in 't Veer*
tiende Stuk deezer Natuurlyke Historie , Fig. 6, de Afbeef.
ding overgenomen, als een voorbeeld der Bandwoiroen,
fascioU, tot welken hy behoort.
Dit was dan weder een regte Lintworm»