Vl. De Heer L innjeüs geeft de Ketimerkëö
A fh fr t ■ u
LXXX.’ van een PolYPus °P > als daar in béftaande,
H oofd- dat hy aan ’t End een Mond heeft met Voe-
STUK* Iers omgeven , die Borftelagtig zyn, Deeze
Kenmer fc0men af van een Stammetje, dat Lilagtig
is, met maar ééne Blöem ; zig verplaatzende,
en met het onder-end zig ergens aanhechtende.
soorten, ’ t Getal der Soorten van dit Gefïagt, by
onzen Ridder, is zeven; waaronder, behalve
de vierderley Arm-Polypen van R oes e l ,
ook de Trechterdiertjes en zekere in ’t Dief-
lyk Lighaam ^voorkomende Waterblaasjes,
tehuis gebragt zyn.
Hyla Polypus met on£eVaar tien niet zeer lmviridis.
ge Armen,
Groene
Polypus.
cxxxix. Kleur wordt door onzen Ridder, in na*
Fis* 3. volging van den vermaarden R o è s e l , tot
on*
Roefelius viderant & descripfèrant, Hydras iiascl aliquotiés
Hyeme egomet vidi, ut dubiuun amplius non Jlt» Zs'ópb. m
23 , 29.
(1) Hydra Tentaculis fubdenis brevioribus. Syst, Nat,
XII. Gen. 349. L e e u w e n h o e k Phil. Trans, V o l .
x x iil. N. 283 , p. 149+. T r em e l . Polyp, 1. p. 22, i>.
j . f. i. Polyp, i. Sp. Polypus multibrachiatus viridis. Roes*
Ins, III. Polyp, 551. T, 88, 89, Polypus viridis. S c h e i .
IE R vibbandl, I. Band. N. 5; p. 23s. Tab. 1 , 2,3, Hy*
dra viridisfiina* 1’ A L L, Zo'ópb, 31* Groene Foly pus. Lyst det
Plantd, bl. 39.
önderfcheiding der vier gedagte Soorten ge- Vt.
bruikt. Dus noem ik dan ook deeze eerfte l x x x **
Soort, de Groene Polypus , en P a l l a s de Hoofd*
Zeer Groene; want het is zeker, dat dezelve stuk*
een fchoone Grasgroene Kleur heeft. R oe*
sel voegt *er b y , dat zy met veele Armen
is voorzien en T k emb l e y onderfcheidtze
door de kortheid der Armen, ,, De Groene
», Polypen (zegt h y ,) zyn de genen die de
„ Armen kortst hebben. Zelden heb ik ’er
„ gezien, wier langte de halve langte van haar
„ Lighaam overtrof, dat is, wier längte méér
„ dan een Kwartier Duims was” . Roe s e l ,
evenwel, heefc de Armen vry veel langer in
de Groene Polypen waargenomen.
De Heer S c h i f f e r vondt, zo wel als
R o e s e l , deeze Polypen veel laater dan de
anderen, daar T r emb l e y dezelven eerder
gevonden hadt, De reden hier van is niet ver
te zoeken. Laat ons dien aangaande den Pastoor
, die het fchier opgaf dezelven te vinden ,
hooren fpreeken. „ Ik twyfelde byna, of ’er
„ wel een groene Soort van Polypen ware ;
„ ten raïnfte geloofde ik, dat dezelve zig niet
,-y onthield in onze Wateren : doch in de vol*
„ gende Zomer werd ik anders onderrigt, en
„ ik vond tevens de oirzaak uit, waarom dee-
„ ze groene Polypen zo lang myne Ontdekking
„ ontfnapt waren. Ik badze tot dien tyd toe
„ niet op de regte plaats gezogt. De andere
,, Polypen waren my altyd voorgekomen in
„ ftroo