■
ffc mmtl ■ mm
[K i toÊïï
■ 1
tMedl
i i B E R I G T
mix)
mm mi
ze Natuurlyke Historie, geweest is , kan iedereen
in de uitvoerige Voorreden , aan ’t hoofd van ’t
Eerfte Stuk geplaatst, omftandig zien. Ik zal
h e t , h ie r , met een kon Woord erinneren. De
befchryving van alle Natuurlyke Zaaken , door
den Grooten L i n n ^ u s kort en beknopt in \
Latyn uitgegeven , met al het gene tot dezelyen
betrekking heeft uit te breiden, te vervullen met
Ontdekkingen van laater Autheuren , met eigen
Waarneemingen, en dit Werk dus, zo veel moog-
lyk w a s , te doen dienen tot volmaaking van de
Kennis der Natuur.
Het Samenflel van dien R id d e r , inderdaad,
werdt diestyds voor een onvergelykelyk Werkfluk
aangezien. Hoe minder deeze StofFe ooit op die
manier bearbeid w a s , hoe meer het Gewrochte,
daar van, in de Oogen fchitterde. L i n n /Eus
werdt gehouden voor den Leermeefter , om niet
te zeggen Wetgeever, in de Schoole der Natuur.
Sommigen hebben zyn Ed. zelfs opentlyk, ’t zy
fchertzende , ’ t zy met eerbied, dien naam gegeven.
’t Was dan niet te verwonderen, wat zeg
i k , niet te 1 mispryzen , dat ik het Samenflel van
dien Ridder ondernam in een Nederduitfch Gewaad
te fleeken, en wel inzonderheid hetzelve,
door beknoptheid duifler, naar vermogen, en met
behulp der gedagte Middelen, op te helderen.
Dus
w L
v a n d e n A U T H E U R . i n
Dus ben ik aangevangen, dus ben ik voortgegaan,
en de toeneemende Verdering , by het uitkomen
van ieder nieuw S tu k , waar van dit het
Agttiende i s , deedt my befluiten, dat myn arbeid
aan de Liefhebbers niet mishaagde. Men hadt
ook in ’ t Nederduitfch nooit een dergelyk Werk
gezien. De goede Keuze en keurlyke Uitvoering
van de Afbeeldingen, welke op byna anderhalf
honderd Plaaten thans het Eerfle Deel deezer Na«
tuurlyke Historie verfieren, gaven dit Werk ook
niet weinig bevalligheid.
Onderdien gebeurde h e t , dat de behandeling
der Autheuren , die ik my voorgefleld had ter
verklaaring van het Samenflel der Natuur te gebruiken
, my verfcheide Gebreken deedt z ie n ,
welken een ander zo niet in ’t Oog vallen. Tegen-
flrydigheden met elkander en met zig zelven, on-
waarfchynlykheden en zelfs onwaarheden in de
Werken van eenige, zelfs hedendaagfche, nog lee-
vende en zeer geagte Mannen, noodzaakten my,
om nu en dan eens Aanmerkingen op hunne Gezegden
te maaken, niettegenflaande zy dezelven
als ex Tripode hadden uitgefproken. Dat meer i»s,
ik nam dergelyke tegenflrydigheden en misflagen
meer dan eens waar , in het Werk , dat my tot
een grondflag flrekte. H o e , dagt ik , heeft de
Ridder van de Noordfler dan kunnen wankelen ?
* 3 Maar,