■ N A C H T - V L I N D E R S
Spaandertjes, die ze ’er afknagen, welken zommige met een lymach-
tig Vogt vermengen , zommigen integendeel , zonder eenig Vogt ’er
by te doen , bezigen ; wederom anderen gaan in dezen nog anders te
werk, doch te wydloopig en onnodig, om hier te melden, vermits ik
daarvan breedvoeriger Berigt zal geven in de Befchryving van ieder
Zoort dezer Rupfen op zich zelven.
4) De Poppen van dit Gezin gelyken die van ’c eerde Gezin genoegzaam
in allen Deele , eenigen uitgezonderd. Zommige hebben aan ’ c Achterend
een, of ook wel meer fpitze Puntjes; anderen niet.
5) De Vlinders van dit Tweede Gezin der Eerde Bende bedekken in
den rudenden Stand hun L y f met de Vlerken , terwyl ze dezelven of
daksgewys ’er aan, o f vlak daarop leggen.
6) Zommige hebben vederachtige, of zogenaamde gekamde en anderen
bordelige Sprieten.
7) Van de Eieren dezer Vlinderen kan men geene byzondere Kenmerken
opnoemen , vermits ze, zo in Gedaante , als Couleur, zeer onderfchei-
den zyn.
My is zeer wel bekend, dat men Rupfen en Vlinders vind, die zeker-
Jyk onder dit Gezin behoren, en nochtans van de overigen , ten Opzichte
der evengemelde Kenteekenen , verfchillen, doch dezen merke ik aan,-
gelyk ik meer gemeld hebbe, als Middel Infcïïcn, welken het Eerde met
het Tweede Gezin dezer Bende , of ook deze Eerde met de Tweede
Bende der Naeht - Vlinderen , als ware h e t, mengelen, waarover ik ia
de Befchryving zodaniger Infe&en uitvoeriger denke te handelen.
Nu overgaande tot de Hidorie van onzen Vlinder zegge ik vooraf t
dat ik hem het Kroon-Vogeltje noeme, ter Oorzake van het haajrig Gedeelte
, ofTooifei, waarmede hy boven op ’t Hoofd verjierd is;doch zo Iemand
een gepaderen Naam aan dezen Vlinder wid te geven, ben ik het zeer wel-
te vreeden, want dit doed ter Zaake niets. Ik zoude tot nog toe de ge-
heele Huishouding van dit Iofcét niet hebben konnen belchryven, waren
my niet de Eieren daarvan goedgundig mede gedeeld door myne geacht-
de Vrienden, grote Kenneren tevens en Liefhebberen der Infe&en, te
weeten: de Heeren Gebroederen j . C. en G. Philips, woonachtig in deze
Stad , en door wier Voorbeeld aangemoedigd ik het eerd , doch
reeds veele Jaaren geleeden , aan de Inftélen- Liethebbery gekomen ben,
ik betuige derhalven hun Eds. myne Dankbaarheid.
De evengemelde Eieren , afgebeeld in hunne natuurlyke Groote op
Tab. I. Tab. j_ by Fig. 1 . vind men in de Maanden Juny en July aan de Willige
x' en Elfe Bladen, en wel aan derzeiver onderde Z yd e ; zelden leggen ’en
op een Blad meer dan j by elkander. Hunne Couleur is zeer w it, en
door het Microfcoop zo wei, als met het bloote Oog befchouwd, vertonen
ze zich geheel glad, weshalven ik dezelven ook in ’ t groot niet afgebeeid
■ beeld hebbe. Kort voor dat de Rups uit het Ei komt, veranderd het-
.zelve van Couleur en word, inzonderheid boven op in ’t Midden, blaauw-
achtig, dewyl het koolfwarte Hoofd van ’ t Rupsje, daar geplaatft zynde,
-door den Dop heen fchynd. Zie dé 2de Figuur. 'jA ,
5 2.
Ten Tyde dat het Rupsje Haat uit te komen, maakt het een drie-
-kantig Gaatje in ’ t E i, en kruipt door deze Opening naar buiten, het kleine
Schepze] vertoond zich dan als in de §de Figuur. Het nuttigd na zyne Fig. 3.
Geboorte niets van den ledigen Dop , gelyk anders veele Rupfen doen ,
maar begint ten eerften op de onderfte Zyde van ’ t Blad te grafen en onderhoud
deze Manier van eeten zo lange, tot dat het voor de eerfte Maal
verveld i s , als wanneer het niet meer graasd, maar wel aan de Kanten
der Bladen eet. Viermaal, volgens myne Ondervinding, verveld het,
met eene Tuffchenpoozing telkens van 6 Dagen. Na de eerfte Ver veiling
is de Rups van Gedaante, gelyk by Fig. 4. Voor de tweede Maal Fig. 4.
verveld zynde, vertoond ze zich als in de yrfe Figuur. Thans kan men Fig. 5.
reeds op den Staart der Rups haar grootfte Cieraad , namelyk de twee
■ roode Puntjes, duidelyk zien , men noemd ze derhalven de Tweepuntjes-
Rups; ook heeft ze nu voor ’ t Hoofd twee koolfwarte Vlakken gekree-
gen. Na de derde Vervelling [Tig. 6 .] houd ze deze twee Vlakken nog, Fig. 6.
maar ze zyn veel kleiner geworden en gelyken natuurlyk naar een Paar
■ Oogen, ’t geen ze echter niet zyn , want de Rupfen hebben hare Oogeit
altoos onder aan ’ t Hoofd ter wederzyde van den Mond, men kan de-
zelven, wegens hunne Kleinheid, niet, dan door Vergrootglafen, zien,
doch hiervan breeder by een andere Gelegenheid. In de 7de Figuur heb- Fig. 7,
be ik onze Rups afgebeeld, zo als ze zich na de vierde en laatfte Vervelling'vertoond;
en wanneer dezelve dan nog 8, of jo Dagen wakker
gegeeten en dus haar’ vollen Was- en Ouderdom bereikt heeft, is ze in
der Daad eene der fraayfte Rupfen, en van Gedaante, Tekening, Grootte
en Couleur, gelyk by Fig. 8. doch meeft aanmerkelyk is haar zéldzaa- Fig.8.
me en vreemde Stand als ze ruft, [ziet de twee laatftgemelde Figuuren.]
By den Heer R'öfel vind men mede de Afbeelding dezer R up s,"* maar
hoeveel dezelve van de Natuure verfchild, laat ik de Kenners der Infec-
ten oordeelen; ook is het een Misflag, dat die Autelir onze Rups eene
gladde Rups noemd en ze dus verbeeld, want ze fchynd, in den eerften
Opflag, wel glad , maar heeft nochtans ongemeen fyne en enkelde
Haairtjes; doch ik houde het voor gewis, dat die onvermoeide Beoeffe-
naar der Infeflenkunde de meergemelde Rups gekreegen heeft, toen ze
reeds op ’ t Veranderen, o f ten minften ’er naby , geweeft is, als wanneer
z e , gelyk de meefte Rupfen, merkelyk in Fleur verminderd en voornamelyk
* In 't Eerfte Deelzyner InfeSen-Seluftigwig, pag. 145. der iier:cn Samlung. Tab,
XXVIII.
a 3