male veifchillen; want behalven dat ze ter Plaatfe, daar ze de Verandering
zullen ondergaan, het Achterend door Middel van een fyn Spin-
zeltje vaft hechten, ’t welk ook die van de Eerde Bende doen, fpan-
nen ze daarenboven nog dwars over het Midden van ’t L y f eenen Draad |
dien ze ter wederzyde naad het L y f vaft maken, welke.dwars Draad,
o f Band, een onfeilbaar Kenteken is , waardoor men deze Rupfen, in
den Staat van Verandering, van alle anderen kan onderfcheiden.
5) De Poppen van deze Bende zyn niet allen van eenerley Gedaante;,.,
zommigen hebben Punten, o f Óitdeekzeis, en gelyken dus nog eenig-
zins naar die van de Eerde Bende, hoewel de Punten der eerden, anders,
dan die der laatdgemelden geplaatd zyn. Anderen zyn zonder
Punten, en hebben derhalven meer Overeenkom!! met de Poppen der
Naeht - Vlinderen.
•6) Doch het zekerde Kenmerk der Poppen van deze Tweede Bende is de
opgemelde dwars Draad, o f Band, waardoor ze van alle andere Dagen
Nacht - Vlinder- Poppen konnen onderfcheiden worden.
7 ) De Dag -Vlinders van de Tweede Bende hebben zes volmaakte Poo-
ten, en zyn dus kennelyk genoeg, om ze van de Dag - Vlinderen der
Eerde Bende te konnen onderfcheiden.,
8) Hunne Onder-Vlerken zyn naar Evenredigheid kleiner, dan die dar
Dag - Vlinderen van de Eerde Bende , welken daarmede hun L y f inden
radenden Stand altoos bedekken, ’t geen. de eerftgemelden niet
dan zeer zelden, doen.
Dit zy genoeg van de Kentekenen der Rupfen, Poppen en Vlinderen
van de Tweede Bende der Dag-VJinderen. Men vind wel eenige weinige
Vlinders, die mede onder deze Bende behoren, en echter, het zy als
Rups, of als Poppe, o f ook zelfs in den Vlinder-Staat, niet alle de bovengemelde
Kentekenen hebben, maar in deze en geene Eigenfchap met de
Nacht-Vlinderen overeenkomen, en dus, als het ware, beide Geflachten
mengelen, o f liever hereenigen , weshalven ik zodanige Vlinders Mengelaars,
of Middel-Infetten noeme, doch hierover zal .ik breedvoeriger handelen
, wanneer een diergelyk Jnfeél aan de Beurt komt, om befchreven
te worden.
I §- r.
Laat ons nu overgaan tot de Befchouwing van ons tegenwoordig Voorwerp
, den kleinen ge/lreepten Witjes - Vlinder. Maar is het ook wel der
Moeite waard, dat men zich met zulk Beuzelwerk ophoud? Paft het wel,,
dat een Mensch werk maakt van het Onderzoeken der Ongediertens?'
F y , weg met deze Uitwerpzelen der Natuure f Zoude men zyne ledige
Uuren tot diergelyke Vodderyen Bever befteeden, dan aan andere Ver-
makelykheeden van een’ algemeenen Smaak ? Men zegt wel , dat het
Ongedierte mede onder de Werken des Scheppers behoord , maar wat
behoefd men het eeser naauwkeusigen Onderzoeking en Befchouwing te
verwaardigen? Dit i s , helaas! de iiegte Taal van zommigen, zo niet
va»
VAN d e T W E E D E B E N D E . Tab. I. 3
•van veelen, wanneer ze uitgenodigd worden ter Befchouwing der Werken
Gods, en wel inzonderheid dergenen , die , naar hun verkeerd Begrip,
verachtelyk zyn. Beklagelyk Wangebruik der Reden! geen Wonder
, dat de grote Yveraar voor Gods Eere, de volgeeftige Brocks, * een
zakelyk , fchoon k o rt, Gedicht dezen Lieden voorgelegt heeft, om ,
ware het mogelyk, hen tot Inkeer te brengen, hetzelve komt in onze Ne*
.derlandfche la a ie op dezen Zin uit:
* * *
Joannes fehryft aldus: f zo Iemand zegt:
Ik hebb' den Heere lief, en mini den Broeder niet,
Die heet te recht
En is voorwaar
Een Leugenaar.
■Want wie den Broeder haal't, dien hy toch ziet,
En tot een Voorwerp beeft van zyne Zinnen,
Hoe kan hy God, dien hy niet ziet, beminnen?
J M * »
ln ’( Wereli-Boek jlaat ook: zo Iemand zegt’.
Ik eere God, en eerd Hem in de Werken niet,
Die heet te recht
E n is voorwdar
Een Leugenaar.
Want wie de Werken Gods, die hy toch Ziet,
Onwaardig acht, om naarjlig te betrachten,
Hoe kan hy God, dien hy niet'ziet, hoogachten ?
Waarlyk! de Kleinachting, die men voor het Schepzel heeft, is een
klaar Bewys van de Kleinachting voor den Schepper zelfs; want wie eens
Meefters Werk veracht, dat in allen Deele volmaakt en onverbeterlyk
konftig gewrogt is , die veracht den Meefter zelfs. Men brenge hier tegen
niet in: dat ’ er een Onderfcheid diende gemaakt te worden onder de
Schepzelen, en dat men zich met de minftgeachten niet moeft bemoeijen. •
In der Daad, dit zoude beuzelachtig en zeer onbetaamlyk geredeneerd
zyn. Niets in de. geheele Natuure is gering; ik zegge: niets heeft de grote
Schepper gemaakt, dat onzer Opmerking en Verwondering on waardig
.zoude zyn. Is ’er wel een geringer Voorwerp dan een Zandkorrel? en
nochtans is ook dit een Wonderwerk des Allerhopgften, gemerkt geen
Sterveling., hoe fchrander en magtig immer, hetzelve uit niets kan doen
voortkomen. Hoe veel te meer moeten wy van Verwondering verbaaft
ftaan, wanneer wy een veracht Infefl: opmerkzaam befchouwen. Een
nadenkend Gemoed ontdekt ruim zo veel Konft, Wysheid en Magt in den
Bouw der allerkleinfte V lie g , als in dien des grootften Olifants; want het
zou-
* In zyn Trdifch Vergndgen in Gott, p. SH- der vierde Hamb: Editie. ,
' f 1. Zendbr. C. 4. v, 20.